ECLI:NL:CRVB:2005:AU9298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-2009 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaarschrift inzake terugvordering uitkering Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had op 30 maart 2005 geoordeeld dat het bezwaar van gedaagde, die op de Filipijnen verblijft, tegen een besluit van 2 april 2004 niet-ontvankelijk was verklaard door het Uwv, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Gedaagde had een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, maar het Uwv stelde dat een deel van deze uitkering onverschuldigd was betaald en vorderde dit bedrag terug. Gedaagde had een bezwaarschrift ingediend, maar dit was pas op 26 mei 2004 ontvangen, terwijl de termijn voor het indienen van bezwaar op 14 mei 2004 was verstreken.

De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat gedaagde niet over professionele rechtsbijstand beschikte en door een brief van het Uwv van 10 mei 2004 in verwarring was gebracht. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak en voerde aan dat de rechtsmiddelenclausule in de brief van 2 april 2004 duidelijk was en dat gedaagde en haar vader op de hoogte hadden moeten zijn van de termijn voor het indienen van bezwaar.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de termijn voor het indienen van bezwaar inderdaad was overschreden, maar dat er geen reden was om de niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten. De Raad concludeerde dat gedaagde, ondanks de verwarring die was ontstaan door de brief van 10 mei 2004, zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van het bezwaarschrift. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

05/2009 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], verblijvende op de Filipijnen, domicilie gekozen hebbende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Arnhem op 30 maart 2005 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. AWB 05/23 (hierna: de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft [vader gedaagde], vader van gedaagde en wonende te [woonplaats], een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2005, waar appellant is verschenen bij mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en waar gedaagde is verschenen bij haar gemachtigde, [vader gedaagde] voornoemd.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken en de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 2 april 2004 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat (een deel van) de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) die gedaagde over de periode van 1 augustus 2003 tot en met 31 oktober 2003 heeft ontvangen, onverschuldigd is betaald, dat een bedrag van € 1.627,45 aan teveel betaalde uitkering van haar wordt teruggevorderd en dat dit bedrag binnen 30 dagen na dagtekening van het besluit moet zijn overgemaakt, tenzij binnen 14 dagen na dagtekening van dat besluit om een betalingsregeling is verzocht.
Op 10 mei 2004 heeft appellant gedaagde schriftelijk medegedeeld dat het bovengenoemde bedrag nog niet was ontvangen en dat dit voor 1 juni 2004 diende te worden betaald. Onder deze brief is de zogenoemde bezwaarclausule opgenomen, inhoudende dat binnen zes weken na dagtekening van die brief bezwaar kon worden gemaakt.
Op 26 mei 2004 is door appellant het namens gedaagde ingediende bezwaarschrift gedateerd 22 mei 2004 ontvangen.
Bij het thans bestreden besluit van 29 november 2004 heeft appellant het bezwaar van gedaagde niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift (tegen het besluit van 2 april 2004) te laat is ingediend en van een verschoonbare reden daarvoor geen sprake is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daartoe -samengevat- overwogen dat gedaagde de termijn voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 2 april 2004 niet in acht heeft genomen, maar dat, nu gedaagde -die niet was voorzien van professionele rechtsbijstand- wat betreft de termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt door de brief van appellant van 10 mei 2004 op het verkeerde been is gezet, deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Appellant keert zich in hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank en voert aan dat onder het besluit van 2 april 2004 de rechtsmiddelenclausule stond vermeld, zodat het voor zowel gedaagde als voor haar vader van meet af aan duidelijk had moeten zijn dat tegen dit besluit alleen binnen de termijn van 6 weken na 2 april 2004 bezwaar gemaakt kon worden.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst merkt de Raad op dat hij evenals de rechtbank en gedaagde van oordeel is dat het bezwaarschrift van gedaagde, gedateerd 22 mei 2004, was gericht tegen het besluit van appellant van 2 april 2004. Derhalve stelt ook de Raad vast dat de termijn voor het indienen van bezwaar door gedaagde is overschreden.
Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Namens gedaagde is in dit verband gesteld dat de brief van 2 april 2005 een periode van zes weken aangeeft om bezwaar aan te tekenen terwijl de brief van 10 mei 2005 wederom een periode aangeeft van zes weken na dagtekening van deze brief (dus zes weken na 10 mei). Gedaagde betoogt dat hij, als er had gestaan: zes weken na dagtekening van de brief van 2 april 2005, nog dezelfde avond een kort bezwaarschrift had ingediend, eventueel later gevolgd door een uitgebreidere onderbouwing.
De Raad ziet, in tegenstelling tot de rechtbank, in het bovenstaande geen reden gelegen voor het oordeel dat gedaagde niet in verzuim is geweest.
Allereerst is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad gebleken dat de gemachtigde van gedaagde in een telefoongesprek naar aanleiding van het ontvangen van het besluit van 2 april 2004 reeds in april door een medewerker van appellant is geadviseerd een bezwaarschrift in te dienen. Door daarmee te wachten heeft de gemachtigde van gedaagde naar het oordeel van de Raad een voor zijn rekening komend risico genomen.
Dat vervolgens de brief van 10 mei 2004 voor verwarring zorgde bij gedaagde kan de Raad zich enigszins wel voorstellen. Dit betekent echter niet dat de consequentie van deze verwarring niet voor rekening van gedaagde dient te komen, nu gedaagde uitdrukkelijk op de bezwaarmogelijkheid is gewezen en hij op de hoogte was van de mogelijkheid een voorlopig bezwaarschrift in te dienen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.