[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 25 maart 2004, nr. Awb 03/353, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Koper, werkzaam bij de provincie Zeeland.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant, geboren in 1946, was gedurende 35 jaar werkzaam bij de [naam Dienst] in Zeeland
(hierna: de [naam Dienst]), laatstelijk als [functie]. In verband met de opheffing van de [naam Dienst] als gevolg van de totstandkoming van de Westerscheldetunnel is aan appellant met ingang van 18 maart 2003 reorganisatieontslag verleend. Bij besluit van 24 juni 2003 hebben gedaagden de door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd als volgt.
3.1. Door appellant wordt niet betwist dat gedaagden op grond van het bepaalde omtrent reorganisaties in de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies in beginsel bevoegd waren tot het verlenen van reorganisatieontslag wegens de opheffing van de [naam Dienst] en daarmee van appellants functie. In geschil is de vraag of gedaagden in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik hebben gemaakt.
3.2. Aan de Raad is gebleken dat gedaagden, overeenkomstig het in verband met de naderende opheffing van de [naam Dienst] opgestelde Sociaal statuut opheffing [naam Dienst], een bemiddelingscommissie hebben ingesteld die zich heeft ingezet ten behoeve van de herplaatsing van de werknemers van de [naam Dienst]. Appellant is, via de bemiddeling van deze commissie, na zijn ontslag tijdelijk in dienst getreden bij de particuliere maatschappij die het voetveer over de Westerschelde is gaan exploiteren na de totstandkoming van de Westerscheldetunnel. Voorts is gebleken dat appellant een computercursus heeft kunnen volgen om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten.
3.3. In het licht hiervan is de Raad, anders dan appellant, van oordeel dat niet gezegd kan worden dat gedaagden in hun zorgplicht jegens appellant te kort zijn geschoten. Dat de inspanningen van de bemiddelingscommissie voor appellant niet hebben geleid tot definitieve herplaatsing in een passende functie doet hieraan, in aanmerking genomen de personele omvang van de [naam Dienst] van 285 personeelsleden, niet af. Hetgeen appellant heeft opgemerkt met betrekking tot het thans voorhanden zijn van een passende functie op het provinciale schip de Branta leidt niet tot een ander oordeel, nu niet is gebleken dat een dergelijke functie vacant was ten tijde van appellants ontslag.
3.4. Niet valt te ontkennen dat appellant als gevolg van het ontslag financieel nadeel ondervindt. Van belang is evenwel dat gedaagden zich de financiële belangen hebben aangetrokken van de wegens de reorganisatie van de [naam Dienst] ontslagen werknemers door een uitkering te garanderen op grond van het inmiddels ingetrokken, maar financieel gunstiger Wachtgeld- en uitkeringsbesluit Zeeland 1996, vermeerderd met een percentage van 2,5.
3.5. Het feit dat appellant door het ontslag geen gebruik meer kan maken van de Regeling Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU) op de door hem gewenste wijze - op 60- of 61-jarige leeftijd om van een hoog uitkeringspercentage van de grondslag verzekerd te zijn - is een gevolg van de datum waarop de [naam Dienst] is opgeheven en appellants leeftijd ten tijde van die opheffing. De Raad ziet dan ook niet in dat gedaagden, buiten de algemene rechtspositionele maatregelen om die in het kader van de opheffing van de [naam Dienst] zijn getroffen, aan het bezwaar van appellant hieromtrent tegemoet hadden behoren te komen.
3.6. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat gedaagden niet in redelijkheid van hun bevoegdheid om ontslag te verlenen gebruik hebben kunnen maken. Ook hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de door hem, als gevolg van het ontslag, niet ontvangen jubileumgratificatie kan de Raad niet tot een andersluidend oordeel brengen. Recht op uitbetaling van een evenredig deel van de jubileumgratificatie bestaat ingevolge de Overgangsregeling afscheidsgratificaties uitsluitend indien het dienstverband met de ambtenaar van 57 jaar of ouder wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, invaliditeit of FPU beëindigd wordt op een tijdstip dat vier jaar of korter is verwijderd van de datum van het eerstvolgend ambtsjubileum. Dat appellant op de datum van ontslag minder dan vier jaar van zijn 40-jarig ambtsjubileum verwijderd was en bijna de leeftijd van 57 jaar bereikt had, neemt niet weg dat zijn dienstverband beëindigd is om een andere reden dan pensioen, invaliditeit of FPU, zodat genoemde Overgangsregeling in zijn geval niet van toepassing is. In dit verband valt ook niet in te zien dat gedaagden, zoals appellant heeft gesteld, door het niet op appellant toepassen van de Overgangsregeling, het gelijkheidsbeginsel hebben geschonden.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.