[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 13 juli 2004, reg.nr. NABW 04/66.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 november 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.T.M. Schwering, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 21 augustus 2003 gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen voor het aanvragen van een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Op dezelfde datum heeft hij van [naam werkgever] een bedrag van € 385,-- ontvangen.
Bij besluit van 3 oktober 2003 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 21 augustus 2003 een uitkering op grond van de Abw toegekend. Gedaagde heeft daarbij aan appellant meegedeeld dat de bedragen die hij in verband met het schrijven in een toeristisch vakblad van [naam werkgever] ontvangt, worden aangemerkt als inkomsten die geheel op de bijstandsuitkering in mindering worden gebracht in de maand waarin zij worden ontvangen.
Gedaagde heeft een evenredig gedeelte van het op 21 augustus 2003 van [naam werkgever] ontvangen bedrag op de uitkering van appellant over de periode van 21 augustus 2001 tot en met 31 augustus 2001 in mindering gebracht.
Bij besluit van 2 december 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 december 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 47, eerste lid, van de Abw is omschreven wat onder inkomen moet worden verstaan. Tot dit inkomen behoren blijkens artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw onder meer inkomsten uit arbeid. Ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw moet het daarbij in elk geval gaan om middelen die betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het bedrag van € 385,-- dat appellant op 21 augustus 2003 van [naam werkgever] heeft ontvangen, is aan te merken als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw en of deze inkomsten moeten worden toegerekend aan de maand augustus 2003.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde evenvermeld bedrag terecht heeft aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de schriftelijke verklaring van appellant van 28 oktober 2003 dat hij voor [naam werkgever] free-lance werkzaamheden heeft verricht en dat hij daarvoor vergoedingen heeft ontvangen. Dat appellant die werkzaamheden als een hobby beschouwt kan daaraan niet afdoen. De stelling van appellant dat het bedoelde bedrag moet worden beschouwd als een vergoeding van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren als bedoeld in artikel 42, tweede lid, aanhef en onder e, van de Abw en daarom niet tot de middelen van appellant mag worden gerekend, vindt geen steun in de gedingstukken. Voorzover appellant heeft willen betogen dat op het genoemde bedrag verwervingskosten in mindering moeten worden gebracht, kan de Raad hem daarin niet volgen. Bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen is volgens vaste rechtspraak van de Raad geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. De Raad verwijst naar bijvoorbeeld zijn uitspraak van 20 juni 2000 LJN AJ9668. Voor deze kosten dient de weg van de bijzondere bijstand te worden gevolgd.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde het bedrag van € 385,-- dat appellant op 21 augustus 2003 van [naam werkgever] heeft ontvangen, terecht heeft toegerekend aan de maand augustus 2003. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de gedingstukken geen duidelijkheid verschaffen over het antwoord op de vraag wanneer de op geld waardeerbare arbeid precies is verricht en waarvoor genoemd bedrag een vergoeding vormt. Dat die werkzaamheden in juni 2003 en juli 2003 zijn verricht heeft appellant op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de Raad aan die stelling voorbij gaat.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.