04/7356 NABW
04/7357 NABW
05/5205 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage.
Namens appellante heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 november 2004, reg.nr. 03/3175 en 03/4034 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en aan de Raad een nader besluit van 21 juni 2005 gezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 oktober 2005, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 4 januari 1989 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante is bij gedaagde bekend op het adres [adres 1] te ’s-Gravenhage.
Naar aanleiding van informatie van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente ’s-Gravenhage heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op basis van de uitkomsten van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in rapporten van 11 juni 2002 en 30 januari 2003, heeft gedaagde bij besluit van 30 januari 2003 het recht op bijstand over de periode van 1 juni 2001 tot en met 31 mei 2002 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres en niet bekend was waar zij wel verbleef, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft gedaagde daarbij besloten de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.943,86 van appellante terug te vorderen.
Bij besluit van 21 februari 2003 heeft gedaagde aan appellante een boete van € 1.298,-- opgelegd op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan zij ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering heeft ontvangen.
Bij besluiten van 20 juni 2003 en 15 augustus 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 30 januari 2003 en 21 februari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 20 juni 2003 en 15 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Bij het besluit van 21 juni 2005 heeft gedaagde, onder verwijzing naar artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2003 alsnog gegrond verklaard en het bedrag van de opgelegde boete verlaagd tot € 297,--. Voorts heeft gedaagde daarbij het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar afgewezen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat het besluit van 21 juni 2005, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de beoordeling dient te worden betrokken.
De aangevallen uitspraak voor zover het de boete betreft
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 21 juni 2005 geheel in de plaats is getreden van het besluit van 15 augustus 2003. Daaruit volgt dat appellante in zoverre geen (proces)belang meer heeft bij haar hoger beroep. De Raad zal daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2003.
De aangevallen uitspraak voor zover het de intrekking en de terugvordering betreft
De Raad staat primair voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante over de in geding zijnde periode niet woonachtig was op het door haar aan gedaagde opgegeven adres [adres 1].
Daarbij stelt de Raad voorop dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, bij de beantwoording van die vraag niet maatgevend is of gedaagde in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellante aldaar niet woonachtig was. Gedaagde heeft in dezen immers geen beoordelingsvrijheid, zodat de bestuursrechter zich ten volle een eigen oordeel dient te vormen omtrent de vaststelling en vervolgens de waardering van de feiten.
De vraag waar iemand woont dient volgens vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare gegevens geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante in de periode van 1 juni 2001 tot 2 april 2002 niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres 1]. De enkele verklaring van de buren op 11 juni 2002 dat al langer dan een jaar in de woning op het adres [adres 1] in samenstelling wisselende groepen Afrikanen wonen, is in dit verband niet voldoende. Voor intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juni 2001 tot 2 april 2002 bestaat derhalve geen grond.
De Raad acht wel voldoende grondslag aanwezig om aan te nemen dat appellante vanaf 2 april 2002 niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres 1]. De Raad hecht met name betekenis aan het rapport van 11 juni 2002. Daaruit blijkt dat op 2 april 2002 twee wijkagenten en een medewerker van de woningbouwvereniging Vestia naar aanleiding van klachten van buurtbewoners een onaangekondigd huisbezoek aan het adres [adres 1] hebben gebracht, dat zij appellante daar toen niet hebben aangetroffen maar wel een vrouw die verklaarde dat zij daar voor € 200,-- een kamer huurde en dat de overige drie kamers van de woning waren verhuurd aan drie mannen. Bij dat huisbezoek is geconstateerd dat in de vierkamerwoning de deuren van alle kamers waren voorzien van een slot. Uit het rapport van 11 juni 2002 blijkt voorts dat medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek op 11 juni 2002 een huisbezoek aan het adres [adres 1] hebben afgelegd, dat appellante daar toen niet is aangetroffen en dat de buren aan die medewerkers hebben verteld dat zij last ondervonden van Afrikanen die op het adres [adres 1] wonen.
Het vonnis van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 21 november 2001 waarin de vordering van de verhuurder van het pand [adres 1] tot ontbinding van de huurovereenkomst met appellante wordt afgewezen, leidt niet tot een ander oordeel. Dat vonnis vormt slechts een aanwijzing dat appellante tijdens de bezichtiging van de woning op 12 november 2002 op het adres [adres 1] woonachtig was, en daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat dit ook al gedurende de periode van 2 april 2002 tot en met 31 mei 2002 het geval was.
De Raad is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat gedaagde zich wat de periode van 2 april 2002 tot en met 31 mei 2002 betreft terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan niet meer is vast te stellen of in die periode recht op bijstand bestond.
Gelet hierop was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand van appellante over de periode van 2 april 2002 tot en met 31 mei 2002 in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
De Raad stelt vervolgens vast dat, nu de intrekking niet onverkort in stand kan blijven, daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.943,86 is komen te ontvallen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 20 juni 2003 ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad dat beroep gegrond verklaren en het besluit van 20 juni 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin van de Awb vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juni 2001 tot 2 april 2002 en op de terugvordering.
Gedaagde zal worden opgedragen ter zake van de terugvordering een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij kan tot uitgangspunt worden genomen dat over de periode van 2 april 2002 tot en met 31 mei 2002 aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw is voldaan.
Het besluit van 21 juni 2005
Appellante heeft gedaagde geen mededeling gedaan van het feit dat zij in de periode van 2 april 2002 tot en met 31 mei 2002 niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres 1]. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellante elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt. Gelet op artikel 14a, derde lid, van de Abw kan hier niet met een waarschuwing worden volstaan, zodat gedaagde verplicht is aan appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
Ingevolge het Boetebesluit socialezekerheidswetten dient gedaagde de hoogte van de boete - primair - te relateren aan de hoogte van het bedrag van de bijstand die als gevolg van de schending door appellante van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen staat thans echter niet vast welk bedrag aan bijstand over de periode van 2 april 2002 tot en met 31 mei 2002 ten onrechte aan appellante is verleend.
Dit brengt mee dat het beroep van appellante, voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 juni 2005, gegrond moet worden verklaard en dat ook dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb dient te worden vernietigd.
De Raad zal gedaagde opdragen met inachtneming van deze uitspraak eveneens een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2003.
De Raad ziet, gezien het vorenstaande, aanleiding gedaagde te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2003;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het hoger beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 20 juni 2003;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juni 2003 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juni 2001 tot 2 april 2002 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2001 tot en met 31 mei 2002;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit neemt op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 30 januari 2003 en 21 februari 2003;
Veroordeelt gedaagde in de door appellante in verband met de behandeling van
het bezwaar, het beroep en het hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.