[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 januari 2004, reg.nr. 03/1223 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de zaken met de reg.nrs. 04/931 NABW, 04/1678 NABW, 04/4774 NABW en 04/5642 NABW, behandeld ter zitting van 1 november 2005, waar appellant en zijn gemachtigde - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.H.J.F. Schlenter, werkzaam bij de gemeente Landgraaf. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In dit geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
In zijn uitspraak van heden, reg.nr. 04/931 NABW, heeft de Raad geoordeeld dat gedaagde het recht op bijstand van appellant terecht met ingang van 25 april 2003 heeft opgeschort en ingetrokken. Appellant heeft zich vervolgens op 16 mei 2003 gemeld bij de lokale vestiging van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI) met een verzoek om bijstand. Hij heeft hierbij aangegeven dat hij in verband met gezondheidsklachten volledig arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 12 juni 2003 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 16 mei 2003 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Voorts heeft gedaagde appellant in afwachting van een advies van de GGD ontheffing verleend van de aan het recht op bijstand verbonden verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid, genoemd in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Abw.
Op 7 juli 2003 heeft een arts van de GGD advies uitgebracht.
Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens hem dient hem met terugwerkende kracht een bijstandsuitkering te worden toegekend omdat hij eerst op 15 mei 2003 kennis heeft genomen van het intrekkingsbesluit van 9 mei 2003. Dit komt volgens appellant voor risico van gedaagde, omdat gedaagde bij het versturen van het opschortings- en intrekkingsbesluit geen rekening heeft gehouden met eerder gedane ziekmeldingen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij gelet op zijn medische situatie in aanmerking had moeten worden gebracht voor ontheffing van alle in artikel 113, eerste lid, van de Abw genoemde verplichtingen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 67 en 68a van de Abw volgt dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend dan wel een melding om bijstand aan te vragen bij de CWI is gedaan. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Van dergelijke omstandigheden is hier niet gebleken. In zijn uitspraak van heden,
reg.nr. 02/931 NABW, heeft de Raad - kort gezegd - geoordeeld, dat gedaagde gehouden was tot opschorting en intrekking van het recht op bijstand met ingang van 25 april 2003 omdat appellant verwijtbaar geen gehoor heeft gegeven aan oproepen voor gesprekken op 25 april 2003 en 9 mei 2003. Als uitvloeisel hiervan ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat gedaagde appellant met ingang van een vóór 16 mei 2003 gelegen datum recht op bijstand had moeten toekennen. Zo er bij appellant beletselen bestonden om eerder een aanvraag in te dienen, dan liggen die geheel in zijn eigen risicosfeer.
Vervolgens komt de Raad toe aan de vraag of gedaagde appellant op goede gronden niet heeft ontheven van alle in artikel 113, eerste lid, van de Abw genoemde verplichtingen.
De Raad beantwoordt ook deze vraag bevestigend.
Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw is gedaagde bevoegd verplichtingen, gericht op de inschakeling in de arbeid, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, niet op te leggen, dan wel van zodanige verplichtingen tijdelijk ontheffing te verlenen, in gevallen waarin daartoe naar zijn oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
Appellant heeft zijn standpunt ter zake niet met enig medisch stuk onderbouwd. Voorts heeft een arts van de GGD op 7 juli 2003 het advies uitgebracht dat appellant arbeidsgeschikt is, rekening houdend met zijn beperkingen. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde bij zijn besluitvorming kunnen en mogen afgaan op dit bij de GGD ingewonnen advies, aangezien dit zowel wat de wijze van totstandkoming betreft als naar inhoud deugdelijk is te achten.
Anders dan appellant ziet de Raad geen grond om te oordelen dat gedaagde bij zijn besluitvorming had moeten nagaan naar welke concrete functies appellant met zijn beperkingen had kunnen solliciteren. In het kader van de toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Abw is nader onderzoek naar en een bepaling welke functies in concreto voor de belanghebbende passend zijn, niet vereist.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.
RB1811