ECLI:NL:CRVB:2005:AU8973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1961 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid tot arbeid van een appellante in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de geschiktheid tot arbeid van een appellante die werkzaam was als vissorteerster en afwasser in een visfabriek. Appellante meldde zich op 20 augustus 2001 ziek vanwege buik- en hoofdpijnklachten. Na een onderzoek door verzekeringsarts F. Michon op 13 maart 2002 werd appellante hersteld verklaard, en werd haar met ingang van 18 maart 2002 geen ziekengeld meer toegekend. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Zutphen verklaarde het beroep ongegrond op 5 maart 2004. Hierna ging appellante in hoger beroep, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.C. Cornelisse.

Tijdens de zitting van de Raad op 28 september 2005 waren partijen niet aanwezig. De Raad beoordeelde of het besluit van gedaagde om geen ziekengeld meer toe te kennen terecht was. De bezwaarverzekeringsarts M. Bakker had appellante op 11 maart 2003 onderzocht en concludeerde dat er geen tekenen van depressie waren. De huisarts van appellante, J. Jens, had ook aangegeven dat de klachten psychosomatisch van aard waren en dat culturele aanpassingsproblemen een rol speelden.

De Raad oordeelde dat appellante in hoger beroep onvoldoende nieuwe medische informatie had overgelegd die haar ongeschiktheid tot arbeid kon onderbouwen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en de conclusies van de betrokken verzekeringsartsen. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werden geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1961 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 24 juni 2003 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 5 maart 2004 (reg.nr. 03/949 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. A.C. Cornelisse, advocaat te Apeldoorn, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 28 september 2005, waar partijen - met voorafgaande kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam via een uitzendbureau als vissorteerster en afwasser bij een visfabriek, toen zij zich op 20 augustus 2001 wegens buik- en hoofdpijnklachten ziek meldde.
Appellante heeft vanaf 2 oktober 2001 regelmatig het spreekuur bezocht van verzekeringsarts M. de Winter. Op 21 november 2001 heeft De Winter om informatie verzocht bij behandeld psychiater R.W. Jessurun. Jessurun heeft op 20 februari 2002 een rapportage ingezonden. Hij geeft als diagnose op As I een depressieve stoornis,
1e episode matig, paniekstoornis zonder agorafobie, ongedifferentieerde somatoforme stoornis en een partnerrelatieprobleem. Op de schaal van de algemene beoordeling van het functioneren (GAF schaal) geeft hij 45 aan.
Appellante heeft op 13 maart 2002 het spreekuur van verzekeringsarts F. Michon bezocht. Volgens Michon ziet appellante er niet depressief uit en kijkt zij helder uit haar ogen. Appellante is door Michon hersteld verklaard en bij besluit van 13 maart 2002 is aan appellante meegedeeld dat aan haar met ingang van 18 maart 2002 geen ziekengeld meer wordt toegekend.
In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts M. Bakker appellante op 11 maart 2003 onderzocht. Volgens haar is appellante bij observatie alert en heeft zij een normaal bewustzijn en oriëntatie in tijd, plaats en persoon. Er zijn volgens haar geen tekenen van depressie en er is normaal oogcontact. Tevens heeft Bakker informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante. De huisarts, J. Jens, heeft bij brief van 11 juni 2003 aangegeven dat appellante sinds december 2000 zeer frequent met haar echtgenoot zijn spreekuur heeft bezocht, dat bij hem de overtuiging is ontstaan dat de klachten van appellante (na verschillende onderzoeken) psychosomatisch zijn, dat hij haar naar een psychiater heeft verwezen, maar dat hij verder niet op de hoogte is gesteld van enige ontwikkeling in die richting en zijns inziens culturele aanpassingsproblemen een grote rol spelen. Bakker komt in haar rapport van 13 juni 2003 tot de conclusie dat de medische grondslag van het besluit van 13 maart 2002 zorgvuldig en correct is.
Bij het bestreden besluit van 24 juni 2003 is het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2002 ongegrond verklaard.
In dit geding is aan de orde de vraag of gedaagde terecht heeft besloten om aan appellante met ingang van 18 maart 2002 geen ziekengeld (meer) toe te kennen, omdat zij op en na deze datum niet ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid als vissorteerster en afwasser in een visfabriek.
De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en daarbij met name betekenis toegekend aan de conclusies van de betrokken verzekeringsartsen. Ten aanzien van het rapport van Jessurun heeft de rechtbank het volgende overwogen (waar appellante als eiseres wordt aangeduid):
“Hoewel daaruit blijkt dat eiseres diverse klachten had en de psychiater als diagnose diverse stoornissen heeft aangegeven, blijkt daaruit niet welke gevolgen de klachten van eiseres naar het oordeel van de psychiater hebben op de (on)geschiktheid van eiseres om haar arbeid te verrichten. Met deze rapportage is door de (bezwaar)verzekeringsarts rekening gehouden. Het standpunt van eiseres dat deze artsen aan de informatie van de psychiater te weinig gewicht hebben toegekend is onvoldoende onderbouwd.”
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen.
Appellante heeft haar in hoger beroep herhaalde standpunt, dat haar beperkingen op 18 maart 2002 van dien aard waren dat het verrichten van haar werk onmogelijk was en dat onvoldoende rekening is gehouden met de rapportage van Jessurun, volgens de Raad in onvoldoende mate onderbouwd. Appellante heeft in (hoger) beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd waaruit blijkt welke gevolgen de klachten van appellante naar oordeel van Jessurun hebben op de (on)geschiktheid van appellante om haar arbeid te verrichten. Daarnaast merkt de Raad op dat uit de rapportage van Jessurun niet duidelijk blijkt waarop zijn diagnose is gebaseerd. De Raad ziet dan ook geen reden om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts niet te volgen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) A. van Netten.