[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 juli 2004, reg.nr. AWB 03/2744.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 november 2005, waar voor appellante is verschenen, mr. Balkema, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft het aan appellante toegekende ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde met ingang van 1 november 1998 herzien naar de norm voor een gehuwde. Tevens heeft gedaagde appellante ingaande 1 november 1998 een toeslag ingevolge de AOW toegekend. Aan deze besluiten heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met de bij haar inwonende [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), de partner van haar in november 1998 overleden dochter en vader van het eveneens bij appellante inwonende kleinkind.
Naar aanleiding van de door gedaagde aan de gemeente Arnhem verstrekte informatie dat [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voert met appellante in de zin van de AOW, heeft de sociale recherche van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de sedert 14 december 1998 aan [betrokkene] verstrekte bijstand naar de norm voor een éénoudergezin. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd met betrekking tot de woning van appellante, is de Rijksdienst voor het wegverkeer om inlichtingen verzocht, is zowel appellante als [betrokkene] gehoord en zijn diverse buurtbewoners/getuigen verhoord. Aangezien het onderzoek zich tevens uitstrekte tot het mogelijke verblijf van [betrokkene] bij zijn vriendin [vriendin van betrokkene] (hierna: [vriendin van betrokkene]) te Wageningen, zijn in dat verband tevens observaties verricht bij de woning van [vriendin van betrokkene], zijn buurtbewoners gehoord en heeft [vriendin van betrokkene] een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van de gemeente Arnhem van 7 maart 2003.
De onderzoeksresultaten, waarvan de gemeente Arnhem gedaagde in kennis heeft gesteld, zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 5 juni 2003 het recht van appellante op ouderdomspensioen ingaande 1 juni 2000 te herzien naar de norm voor een ongehuwde, op de grond dat appellante geen gezamenlijke huishouding meer voert met [betrokkene]. Hierbij stelt gedaagde zich op het standpunt dat [betrokkene] ingaande 1 juni 2000 zijn hoofdverblijf niet meer in de woning van appellante heeft en dat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen door van deze omstandigheid geen melding te maken aan gedaagde.
Bij besluit van 1 december 2003 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juni 2003, de herziening van het recht op ouderdomspensioen gehandhaafd en voorts dit besluit in die zin herroepen dat ingaande 1 juni 2000 tevens het recht op een toeslag op het ouderdomspensioen wordt ingetrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 1 december 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 17a, eerste lid, van de AOW in verbinding met artikel 8, tweede lid, van de AOW herziet de Sociale verzekeringsbank een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen of toeslag of trekt zij dat in indien:
a. het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 49 van de AOW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen of toeslag
b. indien anderszins het ouderdomspensioen of toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
De Raad stelt allereerst vast dat het besluit van 1 december 2003, voorzover dit ziet op de herziening van het recht op ouderdomspensioen en de intrekking van het recht op toeslag, op een onjuiste wettelijke grondslag berust nu dit is gebaseerd op artikel 17a, eerste lid, onder b, van de AOW. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 1 december 2003 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 1 december 2003 op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten, beantwoordt de Raad op grond van het hierna volgende ontkennend.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de onderzoeksbevindingen zoals neergelegd in het rapport van 7 maart 2003, onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante sedert 1 juni 2000 geen gezamenlijke huishouding meer heeft gevoerd met [betrokkene]. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van [getuige 1], gebiedsagent, van [getuige 2], de - toenmalige - buurvrouw van [vriendin van betrokkene] en van [getuige 3], de ex-partner van [vriendin van betrokkene], weliswaar aanwijzingen bevatten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat [betrokkene] vanaf 1 juni 2000 zijn hoofdverblijf bij [vriendin van betrokkene] heeft, doch de Raad kan aan deze verklaringen geen doorslaggevende betekenis toekennen omdat nadere objectieve gegevens, die deze verklaringen zouden kunnen ondersteunen, ontbreken. Voorts acht de Raad in dit kader van belang dat uit de overige tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen, waaronder de verklaringen van appellante, [betrokkene] en [vriendin van betrokkene], naar voren komt dat [betrokkene] met betrekking tot de periode in geding met een zekere regelmaat en steeds vaker in de woning van [vriendin van betrokkene] verbleef, maar dat uit deze verklaringen niet is af te leiden dat de woning van appellante reeds vanaf 1 juni 2000 niet meer als hoofdverblijf van [betrokkene] is aan te merken.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt de Raad tot de slotsom dat het besluit van
1 december 2003 eveneens een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert, hetgeen in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Gedaagde zal dan ook een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
Met het oog daarop hecht de Raad eraan het volgende op te merken. In het kader van een door gedaagde te brengen huisbezoek aan de woning van appellante heeft [betrokkene] gedaagde op 20 november 2002 meegedeeld dat hij niet bij appellante woont en dat hij voor het maken van een afspraak telefonisch te bereiken is op een aan [vriendin van betrokkene] toebehorend telefoonnummer. De Raad ziet in dit gegeven, in samenhang met de overige onderzoeksbevindingen, voldoende aanwijzingen voor het oordeel dat in ieder geval met ingang van 20 november 2002 het regelmatige verblijf van [betrokkene] bij [vriendin van betrokkene] in Wageningen zich heeft ontwikkeld tot een permanent verblijf aldaar, waaruit volgt dat vanaf die datum van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellante hoe dan ook geen sprake meer kan zijn.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 december 2003, voorzover dit betrekking heeft op de herziening van het recht op ouderdomspensioen en de intrekking van het recht op toeslag;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.