[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 januari 2004, reg.nr. 03/1213 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de zaken met de reg.nrs. 04/932 NABW, 04/1678 NABW, 04/4774 NABW en 04/5642 NABW, behandeld ter zitting van 1 november 2005, waar appellant en zijn gemachtigde - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.H.J.F. Schlenter, werkzaam bij de gemeente Landgraaf. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In dit geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij aangetekend verzonden brief van 17 april 2003 is hij vanwege gedaagde opgeroepen voor een kennismakingsgesprek op 25 april 2003 met een bemiddelaar van BMG reïntegratie B.V. (hierna: BMG). Appellant heeft niet op die oproep gereageerd.
Gedaagde heeft naar aanleiding daarvan bij aangetekend verzonden besluit van 28 april 2003 met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand van appellant met ingang van 25 april 2003 opgeschort en hem nogmaals opgeroepen en wel voor een gesprek op 9 mei 2003. Ook aan die oproep heeft appellant geen gehoor gegeven.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 9 mei 2003 met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw het recht op bijstand van appellant met ingang van 25 april 2003 ingetrokken.
Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft gedaagde de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het opschortingsbesluit berust op toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot opschorting van het recht op bijstand indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek.
De Raad stelt vast dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de oproep van gedaagde van 17 april 2003 om op 25 april 2003 te verschijnen, welke oproep verband hield met een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden.
Appellant stelt dat hem dit verzuim niet is aan te rekenen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat zijn medische toestand zodanig was dat hij niet in staat was om die oproep in ontvangst te nemen dan wel op te halen bij het postkantoor. Deze grief kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Appellant heeft zijn stelling niet onderbouwd met enig
- medisch - stuk. Evenmin is gebleken dat appellant niet in staat was om zijn post door een derde, zoals bijvoorbeeld zijn moeder bij wie hij inwoont, in ontvangst te laten nemen of op te laten halen. Het verzuim valt appellant derhalve aan te rekenen. Hierdoor heeft appellant onvoldoende medewerking verleend aan het onderzoek als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve gehouden het recht op bijstand van appellant op te schorten.
De intrekking
Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand berust op toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot intrekking met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
Vaststaat dat appellant niet heeft gereageerd op de oproep van gedaagde voor een gesprek op 9 mei 2003, hoewel hij er uitdrukkelijk op is gewezen dat een dergelijk nalaten zal leiden tot beëindiging van het recht op uitkering.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn medische toestand er mede aan in de weg stond om de oproep voor een gesprek op 9 mei 2003 in ontvangst te nemen dan wel af te halen bij het postkantoor. De Raad kan ook deze grief niet volgen en acht hetgeen hij ter zake ten aanzien van de opschorting van het recht op bijstand heeft overwogen mede op dit verzuim van toepassing.
Dat appellant op het rechtmatigheidsformulier van april 2003 heeft vermeld dat hij ziek was en zich heeft afgemeld voor een gesprek op 4 april 2003 met als reden dat hij ziek was doet aan het vorenstaande niet af, reeds omdat die ziekmeldingen niet zien op de data hier in geding.
Het voorgaande betekent dat ook dit verzuim appellant valt aan te rekenen, zodat gedaagde, gelet op artikel 69, vierde lid, van de Abw, gehouden was tot intrekking van het recht op bijstand.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.