ECLI:NL:CRVB:2005:AU8570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2344 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstandsvoorschotten

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. S. Urcun, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de terugvordering van € 1.600,-- aan bijstand die appellante ten onrechte had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 7 december 2001 onherroepelijk was geworden met het besluit van 31 mei 2002. Hierdoor was de terugvordering van de bijstand niet gerechtvaardigd, omdat de bijstand niet als voorschot kon worden aangemerkt. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. De Raad heeft echter ook geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij ten onrechte bijstand ontving. De gemeente Rotterdam is veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 644,--, en moet het griffierecht van € 133,-- vergoeden. De uitspraak is gedaan op 20 december 2005.

Uitspraak

04/2344 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. S. Urcun, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 maart 2004, reg.nr. 03/1986.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 november 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 7 december 2001 bij gedaagde een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder ingediend in verband met verlating door haar echtgenoot.
Bij besluit van 31 mei 2002 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Op 6 september 2002 heeft gedaagde de aanvraag van 7 december 2001 nogmaals afgewezen. Ook daartegen heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Over de periode van 1 mei 2002 tot en met 30 juni 2002 heeft gedaagde aan appellante tot een bedrag van € 1.600,-- aan bijstand verleend. Bij besluit van 10 september 2002, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2003, heeft gedaagde deze bijstand aangemerkt als ten onrechte verstrekte voorschotten en het bedrag van € 1.600,-- met toepassing van artikel 80 van de Abw van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt het standpunt ten grondslag dat de afwijzing van de aanvraag van 7 december 2001 onherroepelijk is geworden, zodat gedaagde gehouden is de verstrekte voorschotten terug te vorderen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde onderschreven en het beroep van appellante tegen het besluit van 23 mei 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij de afwijzing van 6 september 2002 nooit heeft ontvangen en dat zij het besluit van 10 september 2002 aldus heeft opgevat, dat het zowel betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om bijstand als op de terugvordering van de verleende voorschotten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank en gedaagde is ook de Raad van oordeel dat bij de beoordeling van het besluit van 10 september 2002 tot uitgangspunt moet worden genomen dat appellante geen recht had op bijstand. De Raad stelt echter vast dat de afwijzing van de aanvraag van 7 december 2001 al met het onherroepelijk geworden besluit van 31 mei 2002 in rechte onaantastbaar is geworden en niet pas met de herhaalde afwijzing op 6 september 2002. De vraag of appellante op de hoogte was van de afwijzing van 6 september 2002 is dan ook niet meer relevant en kan derhalve buiten beschouwing blijven.
Met betrekking tot de terugvordering van de verleende bijstand zal de Raad, ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, allereerst bezien of gedaagde de bijstand terecht met toepassing van artikel 80 van de Abw heeft teruggevorderd.
Ingevolge artikel 80 van de Abw vorderen burgemeester en wethouders een ingevolge artikel 74 van de Abw verleend voorschot terug van de belanghebbende voor zover zij na onderzoek vaststellen dat over de desbetreffende periode geen recht op bijstand bestaat.
Op grond van artikel 80 van de Abw kunnen alleen voorschotten worden teruggevorderd die zijn verstrekt gedurende de in artikel 68 van de Abw neergelegde beslistermijn. De in artikel 68, eerste lid, van de Abw genoemde termijn van acht weken kan ingevolge artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht worden opgeschort met ingang van de dag waarop de aanvrager is uitgenodigd de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gegeven termijn ongebruikt is verstreken.
Nu uit de ter beschikking staande gegevens niet blijkt dat de beslistermijn is opgeschort, kan de na afloop van die termijn aan appellante verstrekte bijstand niet als een ingevolge artikel 74 van de Abw verstrekt voorschot worden aangemerkt en derhalve ook niet op grond van artikel 80 van de Abw van haar worden teruggevorderd.
Het besluit van 23 mei 2003 berust daarmee op een onjuiste wettelijke grondslag. Dit betekent dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 23 mei 2003 dient te worden vernietigd.
De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Ingevolge artikel 81, tweede lid, van de Abw wordt hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald teruggevorderd voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
Vanaf de ontvangst van het besluit van 31 mei 2002, waarbij de aanvraag om bijstand van 7 december 2001 was afgewezen, heeft appellante zonder meer kunnen begrijpen dat ten onrechte bijstand werd betaald. Naar het oordeel van de Raad is dit ook ten aanzien van de vóór 31 mei 2002 verstrekte bijstand het geval. Zolang niet op de aanvraag was beslist, droegen de betalingen immers een voorlopig karakter.
Op grond van artikel 81, tweede lid, van de Abw was gedaagde dan ook gehouden de gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw.
Gezien het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 mei 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
TG14122005