ECLI:NL:CRVB:2005:AU8548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1498 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WW-uitkering bij beëindiging arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht had op een WW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de toepasselijke CAO-Welzijn. Appellante had meerdere arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met dezelfde werkgever, die elkaar opvolgden zonder dat er een rechtsgeldige beëindiging van de laatste overeenkomst had plaatsgevonden. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had in een eerder besluit vastgesteld dat appellante geen recht had op WW-uitkering omdat haar laatste overeenkomst was omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Appellante voerde aan dat de CAO-bepalingen een rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst mogelijk maakten, maar de Raad oordeelde dat de CAO alleen de maximale duur van de overeenkomsten regelt en niet het aantal overeenkomsten. De Raad concludeerde dat de CAO-bepalingen niet als een afwijking van het Burgerlijk Wetboek kunnen worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep vernietigde deze uitspraak en het bestreden besluit. De Raad oordeelde dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

04/1498 WW-R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 2 februari 2004, onder nr. AWB 03/1561 WW, door de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 25 mei 2005 heeft de Raad vragen aan gedaagde gesteld. Bij schrijven van 3 juni 2005 heeft gedaagde daarop gereageerd.
Bij schrijven van 4 juli 2005 heeft appellante nog een nadere toelichting op haar standpunt gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 7 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is op 15 november 2000 als maatschappelijk werkster op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welke liep tot uiterlijk 1 juli 2001, op grond van ziektevervanging, in dienst getreden van de Stichting Ambulante Fiom te
’s-Hertogenbosch (hierna: de werkgever). Deze arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is telkenmale bij het expireren van de overeengekomen tijdsduur verlengd, eerst tot
8 september 2001, vervolgens tot 3 september 2002, daarna (deels naast de eerder afgesloten overeenkomst) tot 1 juli 2002 en tot slot per 1 juli 2002 tot 1 januari 2003
- soms op grond van ziekenvervanging en twee maal in verband met ouderschapsverlof, steeds betreffende dezelfde collega van appellante -. In de desbetreffende overeenkomsten is steeds bepaald dat de CAO-Welzijn van toepassing is. Bij brief van
23 december 2002 heeft de werkgever appellante erop geattendeerd dat de laatst vermelde arbeidsovereenkomst per 1 januari 2003 afliep.
Naar aanleiding van de aanvraag om WW-uitkering van appellante heeft gedaagde haar bij besluit van 18 februari 2003 medegedeeld dat zij geen recht heeft op deze uitkering, omdat haar arbeidsovereenkomst er inmiddels één voor onbepaalde tijd is geworden; appellante heeft immers meer dan drie overeenkomsten voor bepaalde tijd met dezelfde werkgever afgesloten, die elkaar telkens met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd. Nu geen rechtsgeldige eindiging van de laatste overeenkomst heeft plaatsgevonden, heeft appellante, aldus gedaagde, geen recht op WW-uitkering.
Door appellante is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij heeft appellante gewezen op artikel 10, tweede lid, sub d en artikel 10, vierde en vijfde lid, van de CAO-Welzijn, ingevolge welke bepalingen naar haar mening de laatste overeenkomst wel rechtsgeldig, door het verstrijken van de afgesproken tijdsduur, is geëindigd. Daarbij heeft zij tevens gewezen op een brief van haar van 26 februari 2003, gericht aan de werkgever waarin zij naar aanleiding van het besluit van 18 februari 2003 van gedaagde, heeft verzocht om een vast dienstverband, welk verzoek door de werkgever met een verwijzing naar de zojuist genoemde artikelen uit de CAO is afgewezen.
Bij besluit van 28 april 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde met name overwogen dat de door appellante genoemde CAO-bepalingen slechts de maximale duur van de af te sluiten overeenkomsten voor bepaalde tijd betreffen en niet zijn aan te merken als een (rechtsgeldige) afwijking van hetgeen in het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald omtrent de conversie van een overeenkomst voor bepaalde tijd in één voor onbepaalde tijd. Aangezien appellante ook op en na 1 januari 2003 voor onbepaalde tijd in dienst is van de werkgever is zij, aldus gedaagde, niet als werkloos aan te merken.
In beroep heeft appellante, naast haar beroep op de eerder genoemde CAO-bepalingen en de toelichting daarop, gesteld dat er sprake is van rechtsongelijkheid omdat aan collega’s van haar, eveneens voormalige werknemers van de werkgever, in vergelijkbare situaties wel een WW-uitkering is toegekend.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat artikel 10, tweede lid, sub d, van de toepasselijke CAO bepaalt dat een overeenkomst voor bepaalde tijd die wordt aangegaan in geval van tijdelijke vervanging bij (onder andere) ziekte of bij ouderschapsverlof, maximaal 2,5 jaar mag duren. Tevens heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in artikel 7:668a, vijfde lid, van het BW is bepaald, dat (slechts) bij CAO van het bepaalde in (onder andere) het eerste lid ten nadele van de werknemer mag worden afgeweken. De door appellante ingeroepen CAO-bepalingen kunnen echter, aldus de rechtbank, niet als een zodanige afwijking worden aangemerkt, omdat het desbetreffende CAO-artikel slechts de duur van de overeenkomsten voor bepaalde tijd betreft en niet het (maximale) aantal ervan. Van een afwijking van het bepaalde in artikel 7:668a, eerste lid aanhef en sub b, van het BW is derhalve geen sprake. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank afgewezen omdat appellante onvoldoende informatie heeft verschaft over de in haar ogen gelijk te achten gevallen.
In hoger beroep heeft appellante, onder herhaling van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd, er tevens op gewezen dat de Maatschappelijk Ondernemers Groep, een van de bij de CAO-Welzijn betrokken partijen, van oordeel is dat met de door haar genoemde CAO-bepalingen is beoogd dat, binnen het aangegeven maximum, meerdere overeenkomsten voor bepaalde tijd kunnen worden afgesloten en dat het volgens deze organisatie de bedoeling was op deze wijze van het bepaalde in artikel 7:668a, eerste lid, van het BW af te wijken. Tevens heeft appellante een brief van 15 december 2003 afkomstig van het landelijk bureau van de werkgever overgelegd, waarin twee namen worden genoemd van collega’s van appellante - voorzien van gevalsnummers en van de namen van de desbetreffende contactpersonen bij gedaagde - aan wie door gedaagde volgens dit bureau in vergelijkbare situaties wel een WW-uitkering is verstrekt.
De Raad overweegt als volgt.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de CAO-Welzijn op de arbeidsverhouding tussen appellante en de werkgever van toepassing was, zal de Raad eerst ingaan op de stelling van appellante dat de door haar genoemde CAO-bepalingen zijn te beschouwen als een, krachtens artikel 7:668a, vijfde lid, van het BW toegestane, afwijking van het eerste lid van dit artikel.
Artikel 10, eerste lid, van de CAO-Welzijn 2002 bepaalt dat een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde of bepaalde tijd. Het tweede lid bevat bepalingen omtrent de maximale duur van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Artikel 10, tweede lid, onder d, van die CAO bepaalt dat indien een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt aangegaan in het geval van tijdelijke vervanging wegens arbeidsongeschiktheid, studie- of ouderschaps- of zorgverlof, de maximale duur 2,5 jaar bedraagt.
Artikel 10, vierde lid, luidt: ‘Indien een arbeidsovereenkomst die voor bepaalde tijd is aangegaan na het verstrijken van deze bepaalde tijd door partijen voor bepaalde tijd wordt voortgezet, dienen ten aanzien van deze voortzettin(gen) de maximumtermijnen als bedoeld in lid 2 van dit artikel onverminderd in acht te worden genomen en wel met dien verstande dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd slechts mogelijk is indien en voorzover de gezamenlijke duur van het tijdvak waarvoor de arbeidsovereenkomst aanvankelijk is aangegaan en de termijn(en) waarmede zij is voortgezet geen overschrijding inhoudt van de van toepassing zijnde maximumtermijn.’
Artikel 10, vijfde lid, luidt: ‘Indien een arbeidsovereenkomst die voor bepaalde tijd is aangegaan na het verstrijken van deze bepaalde tijd door partijen is voortgezet, zonder dat daarbij de van toepassing zijnde maximumtermijn is overschreden, is voor de beëindiging van de aldus voor bepaalde tijd voortgezette arbeidsovereenkomst geen voorafgaande opzegging nodig.’
Naar het oordeel van de Raad ziet artikel 10, tweede lid, onder d, van de CAO alleen op de maximale duur van de aangegane overeenkomsten en heeft het geen betrekking op het aantal arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Artikel 10, vierde lid, van de CAO ziet ook op de maximale duur maar lijkt tevens in te houden dat een onbeperkt aantal overeenkomsten voor bepaalde tijd kan worden afgesloten, mits de totale duur de maximumduur van 2,5 jaar niet overschrijdt. Beide bepalingen moeten echter worden bezien in samenhang met artikel 10, vijfde lid, van de CAO, ingevolge welke bepaling voor de beëindiging van de voortgezette overeenkomst voor bepaalde tijd geen opzegging is vereist, mits het voor de overeenkomsten voor bepaalde tijd geldende maximum niet is overschreden. Het vijfde lid biedt aldus de mogelijkheid - mits binnen de maximumtermijn van 2,5 jaar - dat méér dan drie overeenkomsten voor bepaalde tijd worden aangegaan, zonder dat bij het einde van de laatste overeenkomst voorafgaande opzegging is vereist. Dat impliceert naar het oordeel van de Raad dat bij artikel 10 van de CAO wordt afgeweken van artikel 7:668a, eerste lid, onder b, van het BW.
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat artikel 10, tweede lid, sub d, van de CAO alleen de maximale duur van de aangegane overeenkomsten voor bepaalde tijd betreft, te weten in de aldaar genoemde gevallen maximaal 2,5 jaar. Deze bepaling moet echter in samenhang gelezen worden met het vijfde lid van bedoeld artikel 10; daarin is bepaald dat indien een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan en deze, na het verstrijken van de tijdsduur ervan, voor bepaalde tijd wordt voortgezet, voor de beëindiging van de aldus voortgezette overeenkomst geen voorafgaande opzegging vereist is, mits het voor de overeenkomsten voor bepaalde tijd geldende maximum niet is overschreden. Deze bepaling kan zeer wel worden aangemerkt als een rechtsgeldige afwijking van artikel 7:668a, eerste lid van het BW. Derhalve komt aan het gegeven dat artikel 10 van de CAO niet (expliciet) naar artikel 7:668a BW verwijst onvoldoende gewicht toe. Nu, als aangegeven, de afgesloten overeenkomsten van appellante voor bepaalde tijd binnen het in artikel 10, tweede lid, sub d, van de CAO opgenomen maximum bleven, kon de per 1 juli 2002 aangegane overeenkomst voor bepaalde tijd per 1 januari 2003 van rechtswege, door het verstrijken van de afgesproken tijdsduur eindigen. Van het voortbestaan van de overeenkomst en van een recht op onverminderde doorbetaling van loon na 1 januari 2003, was dan ook geen sprake.
De overige grieven van appellante behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de kosten van appellante tot een bedrag van € 21,20 voor reiskosten in hoger beroep. Het verzoek om vergoeding van verletkosten wijst de Raad af nu deze niet nader gespecificeerd of onderbouwd zijn met bewijsstukken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de reiskosten van appellante ten bedrage van € 21,20, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,-- (€ 31,-- en € 102,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en
mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van Bommel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) A.W.M. van Bommel.
RW2811