ECLI:NL:CRVB:2005:AU8494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4490 WW + 04/4492 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van vakantiedagen en ADV-dagen bij werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van vakantiedagen en ADV-dagen van een werknemer die in 2002 in dienst was bij Landis ICT Group BV. De werknemer, gedaagde, had bezwaar gemaakt tegen de berekening van zijn opgebouwde vakantiedagen na het faillissement van zijn werkgever. De rechtbank had eerder de beroepen tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd, met bepalingen omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank constateerde dat de berekening van de vakantiedagen door het UWV niet correct was, omdat het part-time percentage ten onrechte was toegepast op de leeftijdsgebonden vakantiedagen. Het UWV had de opgebouwde vakantiedagen berekend op basis van een deeltijdfactor van 95%, maar de rechtbank oordeelde dat deze factor niet van toepassing was op de leeftijdsgebonden dagen. Het UWV had wel de ADV-dagen correct berekend.

In hoger beroep heeft het UWV de stelling ingenomen dat de rechtbank ten onrechte onderscheid had gemaakt tussen reguliere vakantiedagen en leeftijdsgebonden dagen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen toereikende grondslag was voor dit onderscheid en dat de leeftijdsgebonden dagen als extra vakantiedagen moesten worden beschouwd. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen ongegrond. De Raad oordeelde dat de berekening van de vakantiedagen door het UWV correct was, en dat de terugvordering van het teveel aan vakantiedagen terecht was. De Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

04/4490 WW
04/4492 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda, onder de nrs. AWB 03/1049 WW en AWB 03/ 2287 WW, op 16 juli 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, bij brief van 12 september 2005 een nadere toelichting op het standpunt van gedaagde gegeven. Nu dit stuk niet binnen de termijn van 10 dagen, genoemd in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht is ingediend, heeft de Raad dit stuk niet in zijn beoordeling betrokken.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 21 september 2005, waar appellant zich niet heeft laten vertegenwoordigen en namens gedaagde mr. Klinkert voornoemd is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een meer uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Gedaagde is van 1 januari 2001 tot 6 mei 2002 in dienst geweest van Landis ICT Group BV, te Utrecht (hierna: de werkgever). De werkgever is op 6 mei 2002 failliet verklaard. Bij brief van dezelfde datum is gedaagde ontslag aangezegd. Op 12 mei 2002 heeft gedaagde een aanvraag ingediend tot overneming van betalingsverplichtingen als bedoeld in artikel 61 e.v. van de WW. Bij brief van 14 mei 2002 heeft appellant gedaagde bericht dat hij - in elk geval - terzake betaling over de opzegtermijn zal ontvangen. Bij besluit van 15 januari 2003 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat hij, volgens de bij appellant bekende gegevens, in het jaar 2002 8,452 vakantiedagen heeft opgebouwd, terwijl hij (in dat jaar) 17 dagen heeft opgenomen, zodat een negatief saldo is ontstaan. Omdat, zo vervolgt het besluit, gedaagde geen andere tegoeden heeft waarop het desbetreffende bedrag kan worden ingehouden, zal hij binnenkort een terugvorderingsbrief terzake ontvangen.
Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij hij met name bezwaren heeft aangevoerd tegen de wijze waarop appellant zijn vakantietegoed heeft berekend.
Bij besluit van 1 april 2003 (hierna: het bestreden besluit 1) heeft appellant dit bezwaar (deels) gegrond verklaard. Daarbij heeft appellant alsnog rekening gehouden met het door gedaagde opgebouwde tegoed aan ADV-dagen, een uiteenzetting gegeven over de wijze van berekening van het saldo aan vakantie- en ADV-dagen en het teveel aan vakantiedagen nader vastgesteld op 4,284. Namens gedaagde is tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 april 2003 heeft appellant van gedaagde een bedrag van € 724,52 teruggevorderd. Appellant heeft vervolgens het beroepschrift van gedaagde tegen het bestreden besluit 1, mede als bezwaar tegen de terugvordering, opgevat.
Bij besluit van 18 september 2003 (hierna: het bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar van gedaagde gericht tegen de terugvordering,ongegrond verklaard.
Namens gedaagde is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 2.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, met bepalingen omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten. Daarbij heeft de rechtbank geconstateerd dat appellant de in het jaar 2002 opgebouwde vakantierechten van gedaagde heeft berekend door daartoe de periode van
1 januari 2002 tot en met 30 april 2002 in aanmerking te nemen - gedaagde was per
1 mei 2002 voor een andere werkgever gaan werken - en er vervolgens van uit te gaan dat er in deze periode 86 werkdagen zijn gelegen welke gedeeld dienen te worden door het totale aantal werkdagen in 2002, te weten 261; het aantal vakantiedagen, waarop gedaagde volgens de bij de werkgever geldende regeling recht had, namelijk 25 reguliere vakantiedagen en 2 zogenoemde leeftijdgebonden dagen, heeft appellant naar rato van het (part-time) dienstverband van gedaagde van 95% verminderd. Aldus wordt een opbouw verkregen van 8,452 vakantiedagen (zijnde 95% van 86/261 maal 25,65). Op soortgelijke wijze heeft appellant het opgebouwde aantal ADV-dagen vastgesteld op 4,284. Vervolgens heeft appellant op het aantal reeds in 2002 opgenomen dagen - naar tussen partijen niet in geschil is 17 - alsnog (in tegenstelling tot hetgeen in het besluit van 15 januari 2003 was geschied) ook het opgebouwde aantal ADV-dagen in mindering gebracht, zodat uiteindelijk een negatief saldo resteert van 4,264. Appellant heeft, aldus de rechtbank, met recht de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 april 2002 in aanmerking genomen en met recht de factor 86/261 gehanteerd; gelet op de salarisspecificatie van gedaagde heeft appellant eveneens met recht een part-time percentage van 95 in aanmerking genomen. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank echter dit part-time percentage ten onrechte ook toegepast op de twee leeftijdsgerelateerde dagen waarop gedaagde recht had, nu deze dagen volgens de rechtbank “niet voor verrekening met de part-time aanstelling in aanmerking komen”. Het aantal vakantiedagen is derhalve onjuist berekend; het aantal opgebouwde ADV-dagen heeft appellant, aldus de rechtbank, wel juist berekend. Het bestreden besluit 1 dient derhalve te worden vernietigd. Hoewel appellant met recht tot terugvordering heeft besloten en de grondslag ervan - uiteindelijk - in het bestreden besluit 2 op een juiste wijze heeft vastgesteld, moet dit besluit toch eveneens worden vernietigd omdat het bedrag van de terugvordering in verband met de vernietiging van bestreden besluit 1, opnieuw moet worden berekend.
In hoger beroep heeft appellant er met name op gewezen dat de door de rechtbank ingenomen stelling dat het gebruikelijk zou zijn om de part-time factor niet op leeftijdsgebonden dagen toe te passen, in het geheel niet wordt onderbouwd. In de voor gedaagde geldende arbeidsvoorwaarden valt, aldus appellant, geen basis te vinden voor het door de rechtbank gehanteerde onderscheid.
De Raad merkt voor wat de omvang van het geding in hoger beroep betreft allereerst op dat, nu van de zijde van gedaagde geen hoger beroep is ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, (slechts) de vraag aan de orde is of appellant met recht bij de toepassing van de gehanteerde part-time factor geen onderscheid heeft gemaakt tussen de reguliere en de leeftijdsgerelateerde vakantiedagen.
De Raad oordeelt als volgt.
Het beroep van appellant slaagt. De Raad acht, anders dan de rechtbank, geen toereikende grondslag aanwezig om, wat betreft de in aanmerking genomen deeltijdfactor, een verschil te maken tussen reguliere vakantiedagen en leeftijdsgebonden dagen. Uit de voor gedaagde bij de werkgever geldende “Arbeidsvoorwaarden voor medewerkers in Nederland” blijkt duidelijk dat laatstbedoelde dagen voor wat betreft de berekening van het aantal vrije dagen gezien worden als extra vakantiedagen; ook overigens wordt in deze regeling geen onderscheid aangebracht tussen beide soorten dagen. Ook anderszins is in de terzake geldende wettelijke bepalingen geen basis te vinden voor het door de rechtbank gehanteerde onderscheid.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.
RW
111