ECLI:NL:CRVB:2005:AU8337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5621 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens ontvangen Wajong-uitkering

In deze zaak heeft appellant, wonende te Sittard, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin zijn beroep tegen de weigering van een WW-uitkering ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant, die een Wajong-uitkering ontvangt met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, geen recht heeft op een WW-uitkering. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen die golden ten tijde van de uitspraak. Appellant stelde dat hij recht had op een WW-uitkering op basis van zijn eerdere werkzaamheden bij PTT Post, maar de Raad oordeelde dat de uitzondering van artikel 19, vierde lid, van de WW niet van toepassing was, omdat appellant zijn Wajong-uitkering niet ontleent aan een dienstbetrekking. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de Wajong-uitkering in dit geval prevaleert boven de WW-uitkering. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen termen aanwezig waren om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 december 2005.

Uitspraak

04/5621 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te Sittard, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht onder nummer 04/431 WW op 22 september 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2005, waar appellant, met bericht, niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. P.H.H.J. Krijnen, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding in aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1975, was sedert 17 april 1993 in het genot van een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en sedert 1 januari 1998 op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellant is vanaf 1 maart 2001 tot en met 15 januari 2002 werkzaam geweest voor PTT Post BV, aanvankelijk via een uitzendbureau. Aansluitend heeft appellant gewerkt voor uitzendbureau Teleprofs BV. Dat dienstverband is per 20 februari 2002 beëindigd. In verband daarmee is aan appellant per 20 februari 2002 een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 3 november 2003 is die uitkering per 28 februari 2002 beëindigd onder de overweging dat appellant per die datum een volledige Wajong-uitkering ontvangt. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van
16 februari 2004 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat, aangezien appellant met ingang van 28 februari 2002 recht heeft op een Wajong-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, het recht op WW-uitkering ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW dient te eindigen. Volgens gedaagde kan de uitzonderingssituatie genoemd in artikel 19, vierde lid, van de WW zich in een situatie waarin een betrokkene een Wajong-uitkering ontvangt per definitie niet voordoen.
Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het bestreden besluit getoetst aan de WW zoals die op 28 februari 2002 luidde. De rechtbank heeft het beroep van appellant in dat verband zo begrepen dat de stellingen van appellant er op neer komen dat op hem de uitzondering van artikel 19, vierde lid, van de WW van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank is die uitzondering echter niet op appellant van toepassing. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevend geacht dat een Wajong-uitkering niet voortvloeit uit het werken in een dienstbetrekking.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij op basis van zijn werkzaamheden bij PTT Post een recht op een WW-uitkering heeft opgebouwd. Voor het overige heeft appellant volstaan met te verwijzen naar hetgeen door hem reeds in bezwaar en in beroep was ingebracht.
Gedaagde heeft verwezen naar hetgeen in het bestreden besluit is overwogen en heeft zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, heeft de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de Wajong, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, geen recht op een WW-uitkering. In het vierde lid wordt daarop een uitzondering gemaakt in die zin dat het eerste lid buiten toepassing blijft ten aanzien van een werknemer die uitsluitend uit hoofde van een andere dienstbetrekking dan waaruit hij werkloos is geworden in een omstandigheid verkeert als bedoeld in het eerste lid. Niet betwist is dat appellant zijn Wajong-uitkering niet ontleent aan enige dienstbetrekking, zodat de Raad, met gedaagde en de rechtbank, van oordeel is dat de uitzondering van het vierde lid, in casu niet van toepassing is. Zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld is een vergelijking met de door appellant in diens bezwaarschrift aangehaalde gevallen en jurisprudentie niet aan de orde. Ten slotte overweegt dat Raad dat de vraag of appellant beschikbaar is voor arbeid, ook niet aan de orde is. Hetgeen door appellant in dat verband is aangevoerd is derhalve voor de beoordeling van het onderhavige geval irrelevant.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De Raad acht geen termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en
mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.