ECLI:NL:CRVB:2005:AU8239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/802 WAO en 04/803 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en medische beperkingen van appellant

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2005, gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, heeft hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. De zaak betreft de beoordeling van de WAO-schatting en de vraag of voldoende rekening is gehouden met de medische beperkingen van appellant, die lijdt aan ernstige depressieve klachten, de ziekte van Crohn, vermoeidheidsklachten, astma en gewrichtspijnen.

De Raad overweegt dat de eerdere besluiten van gedaagde onvoldoende rekening hebben gehouden met de medische situatie van appellant. Appellant heeft verklaringen overgelegd van zijn behandelend psychiater, maar de Raad oordeelt dat deze verklaringen niet voldoende zijn om aan te tonen dat appellant meer beperkingen heeft dan eerder vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen correct zijn en dat de medische gegevens niet tot een ander oordeel kunnen leiden.

De Raad besluit de aangevallen uitspraak te bevestigen en ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de betrokken partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/802 WAO en 04/803 ZW
U I T S P R A A K
in het gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 23 december 2003 gegeven uitspraak (reg.nrs. AWB 02/1420 WAO en 02/1424 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Namens appellant zijn op 14 oktober 2005 nadere stukken ingebracht. Gedaagde heeft hierop bij brief van 21 oktober 2005 gereageerd.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hagg, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. B.M. Klijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In deze gedingen is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht de navolgende besluiten van gedaagde in stand heeft gelaten:
- het besluit 2 juni 2000, waarmee het bezwaar van appellant tegen het besluit van
17 augustus 1999 gegrond is verklaard en de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 14 oktober 1999 is herzien en nader is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 17 augustus 1999 is uitgaande van de per 5 november 1998 toegenomen beperkingen appellants mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 3 december 1998, zijnde het einde van de wachttijd ingevolge het bepaalde in artikel 39a van de WAO, vastgesteld op 80 tot 100% en met ingang van 14 oktober 1999 wederom herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
- het besluit van 5 november 2001, waarmee het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juli 2001 ongegrond is verklaard. Bij besluit van 9 juli 2001 is appellant ervan in kennis gesteld dat hij op en na 23 april 2001 niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en dat hij met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
De Raad overweegt het volgende.
Namens appellant is in hoger beroep - kort gezegd - aangevoerd dat gedaagde bij voormelde besluiten onvoldoende rekening heeft gehouden met de ten aanzien van appellant bestaande medische beperkingen en dat appellant op de in geding zijnde data 14 oktober 1999 en 23 april 2001, wegens ernstige depressieve klachten, klachten verband houdend met de ziekte van Crohn, ernstige vermoeidheidsklachten (ziekte van Pfeiffer), ernstige benauwdheidsklachten (Astma) en gewrichtspijnen zeer beperkt is. Appellant benadrukt dat zowel door gedaagde als door de rechtbank niet alle medische aspecten zijn meegenomen. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verklaringen d.dis. 5 december 2003 en 3 oktober 2005 van zijn behandelend psychiater I.R.A Goldwasser overgelegd en een overzicht van de aan appellant verstrekte medicijnen in de periode van 4 april 2005 tot en met 21 september 2005.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Daarbij heeft de Raad in overweging genomen dat deze artsen bij de totstandkoming van hun rapporten de beschikking hadden over informatie uit de behandelend sector en deze informatie hebben meegenomen in hun beoordeling. De medische gegevens hebben ook de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen dat appellant meer beperkingen heeft dan gedaagde in het belastbaarheidspatroon van
6 mei 1998 heeft aangenomen en dat hij niet in staat is de voor hem geschikt te achten functies uit te oefenen. Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde verklaringen van psychiater Goldwasser, voornoemd, merkt de Raad op dat appellant sinds september 2003 onder behandeling is en geen informatie betreft over appellants psychische gezondheidstoestand op de in geding zijnde data 14 oktober 1999 en 23 april 2001, en de verklaringen derhalve niet kunnen leiden tot een ander oordeel van de Raad.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven dor mr. M.C. Bruning in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) A. van Netten.
MR