ECLI:NL:CRVB:2005:AU8234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1660 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellante door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante werd op 18 februari 2003 geïnformeerd dat zij niet langer als ziek werd beschouwd en dat zij vanaf 17 februari 2003 geen recht meer had op ziekengeld. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 8 april 2003, heeft de rechtbank Arnhem op 17 februari 2004 het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. Appellante heeft hierop hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvullende gronden heeft aangevoerd.

Tijdens de zitting op 2 november 2005 heeft de Raad de zaak behandeld, waarbij appellante aanwezig was en gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. J. H. Nuijens. De centrale vraag was of de beslissing van gedaagde om geen ziekengeld meer toe te kennen terecht was. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat appellante haar stellingen niet had onderbouwd met medische bewijsstukken die de zorgvuldigheid van de onderzoeken door de verzekeringsartsen in twijfel trokken. Hierdoor zag de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen, zoals door appellante was verzocht.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. M.C. Bruning, in aanwezigheid van griffier mr. A. van Netten, op 14 december 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1660 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft gedaagde appellante ervan in kennis gesteld dat zij op en na 17 februari 2003 niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en dat zij met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
Bij besluit van 8 april 2003 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 17 februari 2004 (reg.nr.: AWB 03/956) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 3 oktober 2005 een nader stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 november 2005, waar appellante is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. H. Nuijens, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of gedaagde terecht heeft besloten om aan appellante met ingang van 17 februari 2003 geen uitkering ingevolge de Ziektewet meer toe te kennen, omdat zij op en na die datum niet (meer) ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid.
De rechtbank heeft die vraag bij de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de verzekeringsarts
C.P. van Deventer en de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers, zoals vervat in de rapportages van 12 februari 2003 en 7 april 2003. De rechtbank is op grond van de uit de gedingstukken blijkende medische gegevens van oordeel dat er onvoldoende reden is voor twijfel aan de juistheid van de door verweerder in het bestreden besluit neergelegde conclusie, dat appellante op 17 februari 2003 ondanks het bestaan van beperkingen ten aanzien van arbeid in staat moet worden geacht haar arbeid te verrichten.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan het weergegeven oordeel van de rechtbank. De Raad constateert daarbij dat appellante haar stellingen, noch in beroep noch in hoger beroep, heeft onderbouwd met medische bewijsstukken die aanleiding geven te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de onderzoeken en de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) A. van Netten.
MR