[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 8 oktober 2004, nummer AWB 04/1823 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is met ingang van 22 mei 2000 als chauffeur internationaal in dienst getreden bij G[de werkgever] (hierna: de werkgever). Naar aanleiding van een analyse van het schadeverloop van de werkgever heeft diens verzekeringsmaatschappij de werkgever medegedeeld dat zij met ingang van 1 april 2003 geen verzekeringsdekking meer wil bieden als appellant als bestuurder optreedt. Appellant is hiervan bij brief van 26 februari 2003 in kennis gesteld door de verzekeringsmaatschappij. Met ingang van 24 maart 2003 heeft appellant zich ziekgemeld. Nadien heeft hij geen werkzaamheden meer verricht voor de werkgever.
Bij brief van 1 april 2003 heeft de werkgever appellant bericht dat zij tezamen zijn overeengekomen de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 2003 te beëindigen. Appellant heeft hiertegen geprotesteerd.
Na een gesprek met appellant over een oplossing van de ontstane problemen heeft de werkgever appellant uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek met betrekking tot de functie van loodsmedewerker op 18 april 2003. Vast staat dat dit gesprek voortijdig door appellant is afgebroken en dat appellant de functie van loodsmedewerker niet heeft gekregen. In een brief aan de toenmalige gemachtigde van appellant van 22 april 2003 heeft de werkgever onder meer gesteld dat de functie van loodsmedewerker niet aan appellant is aangeboden omdat appellant vanaf de aanvang van het gesprek recalcitrant gedrag heeft getoond en zich dreigend heeft uitgelaten.
Bij beschikking van 23 mei 2003 heeft de kantonrechter op een daartoe strekkend verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 juni 2003. Aan appellant is geen vergoeding toegekend.
Op 5 juni 2003 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 18 juli 2003 heeft gedaagde deze uitkering blijvend geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, waarin de verplichting is neergelegd dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 9 maart 2004 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft aan de weigering van de WW-uitkering subsidiair ten grondslag gelegd dat appellant in onvoldoende mate heeft geprobeerd passende arbeid te verkrijgen en heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden.
De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar overwegingen slechts de subsidiaire grond besproken, omdat de weigering van de uitkering naar haar oordeel in ieder geval op die grond terecht is geweest. De rechtbank, die appellant heeft aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, overwoog daartoe het volgende:
"Op 18 april 2003 heeft tussen de directeur van [de werkgever] en eiser (…) een sollicitatiegesprek plaatsgevonden. Blijkens zijn verklaring ter zitting heeft eiser meteen bij aanvang van dit gesprek duidelijk gemaakt eerst de kwestie van zijn ontslag als chauffeur uit te willen praten alvorens op de functie van loodsmedewerker in te gaan. Het gesprek is daarop geëscaleerd en in een onprettige sfeer voortijdig afgebroken, zonder dat overeenstemming kon worden bereikt over de functie van loodsmedewerker.
De rechtbank is van oordeel dat eiser er alles aan gelegen had moeten zijn om zijn werkgelegenheid zeker te stellen zodat, teneinde een goed verloop en een gunstige uitkomst van het gesprek niet in gevaar te brengen, een terughoudende opstelling geboden was. Op grond van het voorgaande dient evenwel te worden geconcludeerd dat eiser door zijn opstelling bij aanvang zodanig de toon heeft gezet dat het gesprek daarna niet meer in goede harmonie kon plaatsvinden, hetgeen met zich meebracht dat de kans op het verkrijgen van een nieuwe, passend te achten, functie verkeken was.
Dit betekent dat verweerder zich derhalve terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser werkloos is of blijft doordat hij heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden of deze arbeid door eigen toedoen niet heeft verkregen."
In hoger beroep heeft appellant zijn reeds bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald dat de werkgever in de brief van 22 april 2003 een onjuiste lezing heeft gegeven van het verloop van het sollicitatiegesprek, omdat niet hij maar de directeur zich in dat gesprek verbaal onheus gedroeg, waarop appellant besloot het gesprek af te breken. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij nooit heeft ingestemd met ontslag per 1 april 2003.
Gedaagde heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen op de grond dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen.
De Raad stelt vast dat appellant in vergelijking met hetgeen hij bij de rechtbank heeft aangevoerd in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe argumenten naar voren heeft gebracht. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen en hij neemt die overwegingen over. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen en daarmee de op hem rustende verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de WW heeft overtreden. In deze situatie was gedaagde, gezien artikel 27, tweede lid, van de WW, verplicht om de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren, nu aannemelijk is dat appellant de functie zou hebben verkregen indien hij zich anders had opgesteld.
Appellant heeft zich er in hoger beroep voorts en terecht over beklaagd dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn grief dat gedaagde bij het nemen van zijn beslissing op bezwaar de daarvoor ingevolge artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht geldende termijn heeft overschreden. Naar het oordeel van de Raad had de rechtbank behoren vast te stellen dat gedaagde die termijn heeft overschreden. Deze overschrijding kan evenwel niet tot gevolg hebben dat aan appellant, ondanks de juistheid van gedaagdes weigering hem een WW-uitkering toe te kennen, toch een WW-uitkering moet worden toegekend.
Nu appellant daarbij, gelet op hetgeen hij heeft aangevoerd, geen belang heeft, ziet de Raad geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l 'Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005.