ECLI:NL:CRVB:2005:AU7762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3109 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweerder weigert WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant, die als buschauffeur werkzaam was, verwijtbaar werkloos is geworden en of de weigering van zijn WW-uitkering terecht is. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, die zijn beroep ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de appellant onterecht had meegewerkt aan de beëindiging van zijn dienstverband zonder dat er gegronde redenen waren om dit te doen. De Raad bevestigt deze uitspraak en stelt vast dat de appellant, ondanks dat hij arbeidsongeschikt was, in staat was om zijn werkzaamheden in de oorspronkelijke omvang te hervatten. De Raad concludeert dat de appellant door in te stemmen met een vermindering van zijn arbeidsuren, verwijtbaar werkloos is geworden. Dit leidt tot de conclusie dat de WW-uitkering terecht is geweigerd en dat de terugvordering van het onverschuldigd betaalde voorschot ook gerechtvaardigd is. De Raad wijst erop dat er geen omstandigheden zijn die de verwijtbaarheid van de appellant verminderen en dat de terugvordering van het bedrag van € 1.495,-- terecht is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

04/3109 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg op 28 april 2004, nr. Awb 03/489, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen tussen partijen bij de Raad bekend onder nrs. 03/5500 WAZ en 03/5781 WAO, behandeld ter zitting van 19 oktober 2005. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. H. Goedegebure, advocaat te Zierikzee. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J. van Loon, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Ter afdoening zijn de gedingen vervolgens gesplitst.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant was sinds januari 1997 werkzaam als part-time buschauffeur bij Busbedrijf Van Oeveren B.V. te Zierikzee (hierna: de werkgever), laatstelijk voor de duur van 110 uren per maand. Van 18 januari 2002 tot 18 januari 2003 is appellant arbeidsongeschikt geweest. Bij besluit van 18 oktober 2002 heeft gedaagde het verzoek van appellant om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) met ingang van 16 januari 2003 afgewezen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op minder dan 15%. Vanaf genoemde datum wordt appellant in staat geacht om zijn werkzaamheden bij zijn werkgever voor 110 uren per maand te kunnen verrichten. Appellant heeft per 18 januari 2003 zijn werkzaamheden als buschauffeur in een omvang van 110 uren per maand slechts gedeeltelijk, te weten gedurende twee uur per dag, hervat.
In januari 2003 heeft appellant bij gedaagde een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 6 maart 2003 is hem ingaande 20 januari 2003 een voorschot van € 23,-- bruto per dag toegekend. Bij besluit van 25 april 2003 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij geen arbeidsuren heeft verloren. Daartoe is overwogen dat hij nog 25 uren per week werkt dan wel voor dat aantal uren loon betaald krijgt, zodat hij niet tenminste voor 5 uren per week werkloos is geworden. Naar aanleiding daarvan zijn appellant en de werkgever alsnog met ingang van 18 januari 2003 een nieuwe arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd overeengekomen voor 10 uren per week. Op deze wijze is, volgens appellant op aanraden van een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen (hierna: het Uwv), de feitelijke situatie dat appellant slechts 2 uur per dag werkte, geformaliseerd.
Onder intrekking van het besluit van 25 april 2003 heeft gedaagde bij besluit van 6 mei 2003 vervolgens aan appellant medegedeeld dat hem de uitkering met ingang van 20 januari 2003 blijvend geheel wordt geweigerd, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe is overwogen dat appellant heeft ingestemd met zijn ontslag of akkoord is gegaan met de beëindiging van zijn dienstbetrekking, terwijl protest van hem verlangd had mogen worden. Van feiten of omstandigheden die in de situatie van appellant tot verminderde verwijtbaarheid leiden, is gedaagde niet gebleken. Bij besluit van 13 mei 2003 is besloten het onverschuldigd betaalde voorschot over de periode van 20 januari 2003 tot en met 20 april 2003 ten bedrage van € 1.495,-- terug te vorderen.
Na tegen beide besluiten gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van 30 juli 2003 (het bestreden besluit) de weigering van de WW-uitkering en de terug-vordering van het onverschuldigd betaalde voorschot gehandhaafd. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat bij de beoordeling van de aanvraag van de zijde van gedaagde onjuiste mededelingen of uitlatingen zijn gedaan, die op een zodanige wijze richting hebben gegeven aan het gedrag van appellant, dat daarop door hem een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel jegens gedaagde kan worden gedaan. Voorts is overwogen dat appellant op grond van een medisch-arbeidskundige beoordeling en heroverwogen besluitvorming niet ongeschikt is bevonden zijn werkzaamheden in de tot 18 januari 2003 geldende omvang te verrichten. Tevens is de grondslag van de terugvordering gehandhaafd nu vaststaat dat het bedrag van
€ 1.495,-- ten titel van voorschot onverschuldigd is betaald.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant onnodig heeft meegewerkt aan de gedeeltelijke beëindiging van zijn dienstverband als buschauffeur bij Busbedrijf Van Oeveren B.V. zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat gedaagde, na kennisname van het standpunt van de bedrijfsarts dat appellant niet geschikt was voor zijn eigen werk in volle omvang, op grond van een medisch-arbeidskundige beoordeling in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van appellant tot de conclusie is gekomen dat appellant niet ongeschikt was om zijn werkzaamheden te verrichten in de tot 18 januari 2003 voor hem geldende omvang. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat de door appellant en zijn werkgever overeengekomen arbeidsovereenkomst voor 10 uren per week tot stand is gekomen op advies van een medewerker van het Uwv. Van een dringende reden om af te zien van terugvordering is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde terecht heeft geconcludeerd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat de gevraagde WW-uitkering om die reden blijvend geheel diende te worden geweigerd en dat terecht tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten is overgegaan.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat hij heeft gehandeld overeenkomstig een mededeling van een medewerker van het Uwv en dat geen sprake is geweest van een gewijzigde arbeidsovereenkomst maar van een formalisering van de beperkte beschikbaarheid gedurende twee uren per dag.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank zich terecht en op goede gronden achter het standpunt van gedaagde heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, ten tweede van de WW en of in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd, alsmede dat op grond van artikel 36 van de WW tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde voorschot diende te worden overgegaan.
Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich daarbij achter de overwegingen en het oordeel van de rechtbank. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
Op basis van de voorhanden gegevens stelt de Raad vast dat appellant laatstelijk werkzaam was als buschauffeur voor 110 uren per maand (5 uren per dag). Na zijn ziekte heeft appellant op 18 januari 2003 zijn werkzaamheden in die omvang niet hervat, hoewel hij blijkens het medisch en arbeidskundig onderzoek in het kader van de WAO per genoemde datum geschikt werd geacht zijn werkzaamheden in die omvang te verrichten. Nu appellant en zijn werkgever zijn overeengekomen dat appellant met ingang van 18 januari 2003 voor 10 uren per week (2 uren per dag) zijn werkzaamheden als buschauffeur zou vervullen, heeft appellant ingestemd met vermindering van het aantal arbeidsuren en de daaruit voortvloeiende loonaanspraken, terwijl aan voortzetting van de werkzaamheden voor 5 uren per dag ook naar het oordeel van de Raad geen overwegende bezwaren kleefden. Aan de omstandigheden dat het hier een formalisering betrof van de feitelijke situatie waarin appellant gedurende 2 uur per dag zijn werkzaamheden verrichtte en dat appellant en zijn werkgever dit op een later tijdstip schriftelijk hebben vastgelegd komt in dit verband naar het oordeel van de Raad geen betekenis toe. Evenmin is de Raad gebleken dat door een medewerker van het Uwv in rechte te honoreren verwachtingen zouden zijn gewekt op grond waarvan appellant aanspraak op toekenning van een WW-uitkering zou kunnen maken. Mitsdien heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat gedaagde op goede gronden de door appellant gevraagde WW-uitkering heeft geweigerd.
Nu gedaagde de WW-uitkering terecht heeft geweigerd, staat vast dat de aan appellant verleende voorschotten onverschuldigd zijn betaald. Aangezien appellant de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet heeft bestreden en hiertegen ook overigens geen grieven zijn aangevoerd, moet worden geoordeeld dat het besluit van gedaagde om met toepassing van artikel 36 van de WW tot terugvordering over te gaan, in rechte stand houdt.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de aangevallen uitspraak dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) S. l’Ami.
RW
2911