[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.W. van der Zee, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 maart 2004, reg.nr. 03/19 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 november 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Zee, en waar gedaagde -met bericht- zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving met ingang van 4 februari 1998 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant activiteiten als zelfstandig acquisiteur verricht en daaruit inkomsten geniet heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Oost-Groningen (verder: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Hierbij is gebruik gemaakt van de resultaten van een onder meer tegen appellant ingesteld strafrechtelijk onderzoek.
De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 27 mei 2002. Gedaagde is op grond van de onderzoeksresultaten tot de conclusie gekomen dat appellant, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te hebben gedaan, vanaf 2 maart 1999 activiteiten heeft verricht als acquisiteur bij “[naam bedrijf]” en daarmee inkomsten heeft verworven.
Bij besluit van 31 mei 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2002 beëindigd, dat recht over de periode van 2 maart 1999 tot en met 30 april 2002 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 27.219,28,-- van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 26 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 mei 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft zijn standpunt dat appellant betrokken is geweest bij “[naam bedrijf]” gebaseerd op een anonieme melding, de verklaringen van [getuige] (hierna: [getuige 1]) afgelegd op 1, 2 en 3 mei 2002 en een verklaring van de vriendin van [getuige 1], [getuige 2], afgelegd op 1 mei 2002. Volgens gedaagde heeft appellant hiertegenover geen enkele verklaring afgelegd die afbreuk doet aan de conclusie van het rapport van de sociale recherche.
Appellant heeft gesteld dat hij met “[naam bedrijf]” niets van doen heeft en daarom ook niets te verklaren heeft. Volgens appellant heeft [getuige 1] hem, vanwege onenigheid uit het verleden, op deze manier willen belasten. De anonieme melding is volgens appellant van [getuige 1] afkomstig.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van gedaagde dat appellant ten tijde hier van belang betrokken is geweest bij het bedrijf “[naam bedrijf]”. Het enkele feit dat [getuige 1] belastende verklaringen ten aanzien van appellant heeft afgelegd biedt onvoldoende bewijs om aan te nemen dat appellant gedurende de betrokken periode voor “[naam bedrijf]” activiteiten verrichtte, nu deze verklaringen onvoldoende steun vinden in de overige gedingstukken. Hierbij betrekt de Raad dat de verklaring van [getuige 2] van 1 mei 2002 over appellant niet is gebaseerd op eigen waarneming maar op hetgeen zij van [getuige 1] heeft gehoord. Voorts wijst de Raad erop dat een anonieme melding weliswaar aanleiding kan zijn voor het instellen van een onderzoek, doch nimmer zelf de basis kan zijn voor het herzien of intrekken van het recht op bijstand (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 11 juni 2002, LJN AE4538). Nu niet is komen vast te staan dat appellant als zelfstandig acquisiteur activiteiten heeft verricht bij “[naam bedrijf]” kan van appellant niet worden verlangd dat hij bewijs aandraagt waaruit blijkt dat het standpunt van gedaagde niet houdbaar is.
Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat appellant tekort is geschoten in zijn wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen. Gedaagde was derhalve niet gerechtigd het recht op bijstand over de betrokken periode in te trekken en dat recht met ingang van 1 mei 2002 te beëindigen. Dit betekent dat ook de grondslag aan de terugvordering is komen te ontvallen.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 26 november 2002, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,--, in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 november 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Veendam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Veendam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2005.