ECLI:NL:CRVB:2005:AU7754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1329 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blijvende weigering van WW-uitkering na zelf ontslag nemen

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. P.F.J. Heeffer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, die zijn beroep tegen de weigering van een WW-uitkering ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 oktober 2005, waarbij appellant in persoon aanwezig was, maar gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet. De Raad heeft vastgesteld dat de WW-uitkering door gedaagde op 16 september 2002 was geweigerd, omdat appellant zelf ontslag had genomen. Gedaagde oordeelde dat deze werkloosheid verwijtbaar was, aangezien er geen zodanige bezwaren waren verbonden aan het voortzetten van het dienstverband dat dit redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden en dat hij niet in aanmerking kwam voor een lichtere maatregel wegens een benadelingshandeling, omdat de termijn van drie maanden tussen het ontslag en de einddatum van de arbeidsovereenkomst was overschreden. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij vanwege zijn medische situatie en de reistijd niet in staat was het dienstverband voort te zetten. De Raad oordeelde echter dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om te concluderen dat het niet voortzetten van het dienstverband niet aan hem kon worden verweten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden. Appellant had niet aangetoond dat de opgelegde maatregel onevenredig zwaar was, en de Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 november 2005.

Uitspraak

04/1329 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.F.J. Heeffer, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond te Utrecht, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 5 februari 2004, onder nummer AWB 02/1935 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 21 december 2004 nadere stukken ingediend.
Bij brief van 22 augustus 2005 heeft de Stichting [naam stichting] de Raad medegedeeld niet als belanghebbende te willen deelnemen aan het geding.
Bij brief van 6 oktober 2005 heeft appellant een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Heeffer voornoemd, terwijl gedaagde niet is verschenen.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is met ingang van 22 oktober 2001 tot uiterlijk 1 augustus 2002 als leraar wiskunde aan het [naam school] in dienst getreden van de Stichting [naam stichting]. Blijkens de akte van benoeming ging het om een werktijdfactor van 0,1538. Dit staat gelijk aan 5 uur en 40 minuten. De benoeming is met ingang van 22 oktober 2001 tijdelijk, tot uiterlijk 1 augustus 2002, uitgebreid met een werktijdfactor van 0,8462 in verband met vervanging van een collega.
Aan appellant is per 26 april 2002 eervol ontslag verleend: voor 0,8462 fte in verband met het einde van de vervanging en voor 0,1538 fte op eigen verzoek.
De door appellant aangevraagde WW-uitkering is door gedaagde bij besluit van 16 september 2002, welk besluit na daartegen gemaakt bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 28 november 2002, met ingang van 29 april 2002 blijvend geheel geweigerd voor zover deze de werkloosheid uit de 0,1538 fte betrof. Naar de mening van gedaagde is appellants werkloosheid uit dat dienstverband verwijtbaar omdat hij er, door zelf ontslag te nemen, vrijwillig en persoonlijk voor heeft gekozen om werkloos te worden, terwijl aan voortzetting van het dienstverband van 0,1538 fte niet zodanige bezwaren waren verbonden, dat die voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was met gedaagde van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank heeft naar aanleiding van de stellingen van appellant tevens onderzocht of sprake was van een benadelingshandeling en of gedaagde in dit geval ervoor had moeten kiezen om in plaats van de maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering de lichtere, bij het plegen van een benadelinghandeling behorende maatregel van een tijdelijke gehele weigering voor de resterende duur van het dienstverband op te leggen. De rechtbank heeft op grond van het door gedaagde ter zake gevoerde beleid geoordeeld dat appellant niet in aanmerking kwam voor de gunstiger maatregel uit hoofde van een benadelingshandeling, omdat de daarvoor door gedaagde als grens gehanteerde termijn van drie maanden tussen de datum van eindiging van de arbeidsovereenkomst door appellant en de datum waarop de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou zijn geëindigd, met twee dagen is overschreden.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat voortzetting van het dienstverband van 0,1538 fte vanwege het rooster, de reistijd van 1 à 1,5 uur per dag en de reiskosten niet van hem kon worden gevergd, mede gezien zijn medische situatie. Appellant meent dat de opgelegde maatregel in zijn geval onevenredig zwaar is, nu zijn dienstverband in ieder geval op 1 augustus 2002 zou eindigen en hij per die datum recht op een WW-uitkering zou hebben gekregen. Indien al sprake is van verwijtbare werkloosheid had gedaagde, zo heeft appellant betoogd, behoren te volstaan met de maatregel uit hoofde van het plegen van een benadelingshandeling.
De Raad overweegt als volgt.
Naar aanleiding van appellants aanvraag om een WW-uitkering heeft gedaagde appellant naar de reden van zijn ontslagname gevraagd. In reactie hierop heeft appellant gedaagde in juni 2002 bericht dat het vervullen van de na het wegvallen van de vervangingsuren resterende 0,1538 fte door de indeling van de uren en de benodigde reistijd/kosten voor hem niet doenlijk was. Daarnaast heeft appellant onvrede over het personeelsbeleid van de Stichting [stichting], alsmede het verwerven van een deeltijdbaan op een school in Maastricht genoemd als redenen om de aanstelling bij het [stichting] College niet voort te zetten. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat de vier lesuren die hij overhield op vier verschillende dagen waren ingeroosterd en dat zijn reiskosten vrijwel gelijk waren aan zijn nettoverdiensten.
Appellant heeft later in de procedure ook zijn medische situatie genoemd als reden om het dienstverband van 0,1538 fte te beëindigen. Hij heeft hierbij aangevoerd dat in april 2002 is geconstateerd dat hij lijdt aan diabetes en dat het gedurende vier uur per week lesgeven aan leerlingen in de tweede klas van het vbo zo zwaar was, dat uitval op psychische gronden dreigde. Appellant heeft ter onderbouwing hiervan bij brief van
25 februari 2003 mededeling gedaan van de zienswijze van zijn huisarts, op 21 december 2004 zijn medische gegevens, zoals bekend bij de huisarts, overgelegd en bij brief van
6 oktober 2005 is een rapportage overgelegd van een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 5 november 2004. Appellant heeft, zo heeft hij desgevraagd verklaard, van deze omstandigheden geen melding gemaakt in zijn eerdergenoemde brief aan gedaagde, omdat hij vreesde zijn positie op de arbeidsmarkt daarmee te ondergraven.
Daargelaten wat voor de beoordeling van het hoger beroep de consequentie moet zijn van het feit dat appellant niet reeds in juni 2002 aan gedaagde heeft gemeld dat aan zijn ontslagname ook medische redenen ten grondslag lagen, merkt de Raad op dat hij aan de rapportage van de verzekeringsarts niet de door appellant gewenste betekenis kan toekennen, reeds omdat die rapportage geen betrekking heeft op appellants medische gesteldheid ten tijde van zijn ontslagname. Wat betreft de zienswijze van de huisarts, zoals door appellant verwoord, merkt de Raad op dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de medische problemen die appellant ten tijde van zijn ontslagname ondervond, zoals vermoeidheid en concentratieproblemen, hem niet in staat stelden om op vier dagen per week steeds één uur les te geven, noch dat kort voor de ontslagname een zodanige verergering was opgetreden dat appellant, die tot dat moment een volledige betrekking vervulde zonder uitval wegens ziekte, in het geheel geen les meer kon geven. Tevens wijst de Raad er op dat appellant voorafgaande aan het nemen van ontslag een deeltijdbaan had verworven in Maastricht
De Raad is voorts van oordeel dat appellant weliswaar aannemelijk heeft gemaakt dat voortzetting van het dienstverband van 0,1538 fte financieel en qua tijdsbeslag voor hem niet aantrekkelijk was, maar hij is met gedaagde en de rechtbank eveneens van oordeel dat geen sprake was van een situatie waarin aan voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant gevergd zou kunnen worden. Appellant is derhalve verwijtbaar werkloos geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Van omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat het door appellant niet nakomen van de in die artikelen omschreven verplichting hem niet in overwegende mate kan worden verweten is de Raad, gelet op hetgeen in dit verband door appellant is aangevoerd, niet gebleken.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat (tevens) sprake is van een benadelings-handeling en dat gedaagde in het gegeven dat de dienstbetrekking uiterlijk op 1 augustus 2002 zou eindigen aanleiding had moeten vinden om de bij de benadelingshandeling behorende lichtere maatregel van een tijdelijke weigering over de resterende duur van de dienstbetrekking op te leggen, overweegt de Raad het volgende.
In zijn uitspraak van 13 september 2000, LJN ZB8966, USZ 2000/298 en RSV 2001/5, heeft de Raad geoordeeld dat in zijn algemeenheid een aan overtreding van de in artikel 24 van de WW specifiek omschreven verplichtingen verbonden maatregel het primaat heeft ten opzichte van een maatregel welke het gevolg is van het plegen van de in die bepaling in algemene termen aangeduide benadelingshandeling. De Raad acht dat uitgangspunt evenwel niet absoluut en ziet onder omstandigheden ruimte om daarvan af te wijken.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft gedaagde beleid ontwikkeld dat voorziet in de mogelijkheid om af te wijken van het primaat van de maatregel wegens verwijtbare werkloosheid in gevallen van vroegtijdige beëindiging van een arbeidsovereenkomst door de werknemer in situaties waarbij het dienstverband korte tijd later toch (niet verwijtbaar) beëindigd zou zijn. Op grond hiervan kan worden volstaan met oplegging van een maatregel van een tijdelijk gehele weigering over de periode dat de werknemer nog bij zijn werkgever in dienst had kunnen zijn in verband met een benadelingshandeling op grond van artikel 24, zesde lid, van de WW, als aan de volgende vier voorwaarden wordt voldaan:
1. Een arbeidsovereenkomst voor (on)bepaalde tijd is door werknemer vroegtijdig beëindigd;
2. Het staat vast dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd door de werkgever niet zou zijn verlengd c.q. de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet zou zijn voortgezet;
3. Het staat buiten twijfel dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst voor (on)bepaalde tijd de werknemer niet is aan te rekenen;
4. Tussen de datum eindiging arbeidsovereenkomst door werknemer en de datum waarop de arbeidsovereenkomst voor (on)bepaalde tijd zou zijn geëindigd liggen niet meer dan 3 maanden.
Het schrijven waarin deze voorwaarden intern bekend zijn gemaakt is niet gepubliceerd op de wijze als bepaald in artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursecht (Awb), zodat geen sprake is van een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Dit doet er echter niet aan af, dat het niet betwiste gegeven dat in dit geval de in voorwaarde 4 genoemde periode meer dan drie maanden heeft bedragen, naar het oordeel van de Raad een voldoende draagkrachtige onderbouwing vormt van het in hoger beroep wederom door gedaagde ingenomen standpunt, dat appellant niet in aanmerking komt voor gebruikmaking door gedaagde van de mogelijkheid om te volstaan met het opleggen van een maatregel wegens het plegen van een benadelingshandeling.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l 'Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) S. l’Ami.
RW2911