[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg op 15 oktober 2003, nr. Awb 03/99, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen tussen partijen bij de Raad bekend onder nrs. 03/5500 WAZ en 04/3109 WW, behandeld ter zitting van 19 oktober 2005. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J. van Loon, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Ter afdoening zijn de gedingen vervolgens gesplitst.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 18 oktober 2002 heeft gedaagde het verzoek van appellant afgewezen om hem met ingang van 16 januari 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij faxbericht van (zondag) 1 december 2002 is hiertegen door appellant bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn vervolgens nader aangevuld bij brief van 20 december 2002. Bij besluit van 6 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat het bezwaarschrift te laat is ingediend omdat het besluit op 18 oktober 2002 is verzonden, waardoor de bezwaartermijn aanving op 19 oktober 2002 en eindigde op 29 november 2002, terwijl het bezwaarschrift van 1 december 2002 pas op 2 december 2002 door gedaagde is ontvangen. In de door appellant genoemde omstandigheden dat hij het besluit niet heeft ontvangen en dat hij via zijn werkgever heeft vernomen dat het besluit was genomen, heeft gedaagde geen aanleiding gezien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat gedaagde niet heeft gesteld dat hij het bestreden besluit aangetekend of met bericht van ontvangst aan appellant heeft verzonden, zodat aan appellant niet kan worden tegengeworpen dat niet tijdig bezwaar is gemaakt mits vaststaat dat hij na de bekendwording met dit besluit zo spoedig mogelijk bezwaar heeft gemaakt. Gelet op de stelling van appellant dat tijdens de hoorzitting van 22 november 2002 in de WAZ-zaak aan de orde is gekomen dat een negatieve WAO-beschikking is afgegeven, alsmede op de omstandigheid dat appellant op 4 november 2002 op het spreekuur van de bedrijfsarts is geweest en het feit dat zijn werkgever op 7 november 2002 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit van 18 oktober 2002 (waarvan appellant door de werkgever in kennis is gesteld) achtte de rechtbank het zeer aannemelijk dat appellant in de week van 4 november 2002 bekend is geworden met het bestreden besluit. Gelet op dat tijdstip heeft appellant volgens de rechtbank niet zo spoedig mogelijk na het bekend worden met het besluit bezwaar gemaakt, zodat overschrijding van de termijn van het indienen van bezwaar niet verschoonbaar werd geacht.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de bezwaartermijn aanving op 19 oktober 2002 en eindigde op zaterdag 30 november 2002, maar met toepassing van de Algemene termijnenwet eindigde op maandag 2 december 2002 en dat het bezwaarschrift mitsdien tijdig is ingediend.
De Raad overweegt het volgende.
Uit artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van die wet volgt dat de bezwaarschrifttermijn in dit geval aanvangt met ingang van de dag na de dag van toezending van het besluit van 18 oktober 2002, derhalve met ingang van zaterdag 19 oktober 2002. De laatste dag van de bezwaar-schrifttermijn is, gelet op artikel 6:7 van de Awb, vrijdag 29 november 2002. Nu het bezwaarschrift eerst op 1 december 2002 is ingediend, is de wettelijke bezwaartermijn overschreden.
De Raad acht in het voorliggende geval niet zijn jurisprudentie van toepassing, welke inhoudt dat het risico van het niet aangetekend verzenden van een poststuk in beginsel voor rekening komt van de afzender. Die jurisprudentie is van toepassing in de gevallen waarin de betrokkene op geloofwaardige wijze de tijdige ontvangst van een besluit ontkent, hetgeen zich in het voorliggende geval naar het oordeel van de Raad niet voordoet. De verklaringen van appellant zijn in dit opzicht niet consistent. In zijn bezwaarschrift van 1 december 2002 heeft hij aangegeven dat hij tijdens de hoorzitting (op 22 november 2002) heeft vernomen dat het besluit was genomen. Vervolgens wordt in de aanvullende gronden van het bezwaar aangeven dat appellant het besluit op 20 december 2002 nog steeds niet had ontvangen, terwijl ter zitting is aangegeven dat hij het besluit op 30 november 2002 heeft ontvangen en dat zijns inziens de bezwaarschrift-termijn eerst toen is gaan lopen. In het hoger beroepschrift gaat appellant er echter vanuit dat de bezwaarschrifttermijn is gaan lopen op 19 oktober 2002, doch dat het einde daarvan zou moeten worden verlengd door toepassing van de Algemene termijnenwet. Door het uiteenlopen van de standpunten van appellant met betrekking tot de ontvangst van het besluit van 18 oktober 2002 acht de Raad de ontkenning van de ontvangst op of vlak na 19 oktober 2002 niet geloofwaardig, zodat gedaagde er terecht vanuit gegaan is dat de bezwaarschrifttermijn is aangevangen op 19 oktober 2002 en dat het bezwaar-schrift van 1 december 2002 mitsdien buiten de bezwaarschrifttermijn is ingediend en op die grond niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht ongegrond verklaard. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de aangevallen uitspraak dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005.