de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 24 november 2003, nr. AWB 03/927 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2005, waar voor appellant is verschenen mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde heeft van 1 mei 1994 tot 1 november 2000 gewerkt in bakkerij [naam bakkerij]e [vestigingsplaats]. Met ingang van 1 november 2000 is die bakkerij overgenomen door [naam eigenaar] (hierna: [naam eigenaar]) en is gedaagde in dienst van laatstgenoemde gaan werken. Per 1 juli 2001 is de bakkerij overgenomen door [naam eigenaar 2].
In januari 2001 heeft [naam eigenaar] aan gedaagde kenbaar gemaakt dat van haar diensten geen gebruik meer zou worden gemaakt. Vanaf dat moment is gedaagde niet meer tewerk gesteld en is aan haar geen loon meer betaald. Aan gedaagde is geen schriftelijk ontslag verleend, noch heeft [naam eigenaar] aan het Centrum voor Werk en Inkomen toestemming gevraagd om gedaagde te ontslaan. Na enkele vergeefse pogingen in diezelfde maand om [naam eigenaar] te spreken te krijgen heeft gedaagde op 1 oktober 2001, toen zij door haar spaargeld heen was, een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 22 februari 2002 heeft appellant gedaagde het recht op een WW-uitkering met ingang van 2 april 2001, de eerste dag waarop zij, gezien artikel 23 van de WW, het recht zou kunnen doen gelden, ontzegd op de grond dat zij vanaf die datum niet werkloos was, omdat zij niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 9 juli 2002 gegrond verklaard en vervolgens heeft appellant bij besluit van 26 juli 2002 aan gedaagde het recht op een WW-uitkering met ingang van 2 april 2001 ontzegd op de grond dat zij niet werkloos was, omdat zij haar recht op onverminderde doorbetaling van haar loon niet had verloren.
Bij het bestreden besluit van 22 januari 2003 heeft appellant gedaagdes bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2002 ongegrond verklaard. Dit besluit moet blijkens de stukken en de toelichting ter zitting van de Raad aldus worden verstaan, dat appellant de gevraagde uitkering met ingang van 2 april 2001 blijvend geheel heeft geweigerd omdat gedaagde in zijn visie verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij heeft berust in het ontslag.
De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor zover daarbij ook na 1 juli 2001 de uitkering bij wege van maatregel blijvend geheel is geweigerd. De rechtbank was van oordeel dat appellant op goede gronden had geoordeeld dat gedaagde, door te berusten in het onrechtmatige ontslag, verwijtbaar werkloos is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank had gedaagde daarmee niet alleen artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, overtreden, maar ook artikel 24, zesde lid, van de WW, waarin is bepaald dat een werknemer verplicht is zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen. De rechtbank was voorts van oordeel dat appellant bij de keuze aan welk artikellid in dit geval van samenloop toepassing moest worden gegeven, ten onrechte de maatregel van een blijvend gehele weigering heeft opgelegd, welke behoort bij overtreding van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Naar het oordeel van de rechtbank was het, gezien de uitspraak van de Raad van 13 september 2000, LJN ZB8966, RSV 2001/5, USZ 2001/298 en AB 2000/468, aangewezen om de toe te passen maatregel te baseren op overtreding van artikel 24, zesde lid, van de WW en toe te snijden op de duur van de aan gedaagde toe te rekenen werkloosheid, nu niet aannemelijk was dat een protest in rechte tot herstel van de dienstbetrekking met [naam eigenaar] zou hebben geleid dan wel tot toewijzing van een loonvordering tot over de datum 1 juli 2001, de dag waarop [naam eigenaar] zijn bakkerij overdroeg en verdween.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat had moeten worden gekozen voor een maatregel, behorend bij de benadelingshandeling, bestreden.
Appellant heeft de opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering gebaseerd op het door gedaagde niet nakomen van de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, in verbinding met het tweede lid, onderdeel b, van de WW. Ingevolge dit samenstel van bepalingen dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan een voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Deze bepaling ziet niet alleen op situaties waarin een werknemer ontslag neemt, maar tevens op gevallen waarin een werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking op initiatief van de werkgever.
Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde niet zelf ontslag heeft genomen. Naar het oordeel van de Raad staat voldoende vast dat gedaagde ontslag heeft gekregen. Zij heeft in eerste aanleg verklaard dat [naam eigenaar] haar in januari 2001 te kennen heeft gegeven geen gebruik te willen maken van haar diensten. Zij heeft na december 2000 evenmin nog loon ontvangen. De Raad kan dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat dit ontslag in januari 2001 gegeven is, en dat dit gedaagde ook toen duidelijk was. Vaststaat evenzeer dat dit ontslag niet rechtsgeldig is. Voorts stelt de Raad vast dat gedaagde nagelaten heeft de nietigheid van het haar gegeven ontslag - zonodig in rechte - aan te vechten, zodat zich de situatie voordoet dat zij onnodig heeft berust in het haar gegeven ontslag. De Raad acht hier dan ook de situatie aanwezig dat gedaagde onnodig passief heeft meegewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever. Derhalve volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer de verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval wordt de uitkering gedeeltelijk geweigerd over een periode van 26 weken door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35%.
De Raad kan de rechtbank niet volgen in het oordeel dat het in het onderhavige geval aangewezen is om de toepasselijke maatregel te baseren op overtreding van artikel 24, zesde lid, van de WW. De Raad wijst erop dat in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak voorop is gesteld dat in zijn algemeenheid een aan overtreding van de in artikel 24 van de WW specifiek omschreven verplichtingen verbonden maatregel het primaat heeft ten opzichte van een maatregel welke het gevolg is van het plegen van de in die bepaling in algemene termen aangeduide benadelingshandeling, doch dat er onder omstandigheden ruimte is om van dat uitgangspunt af te wijken. Daarvan zal in het bijzonder sprake kunnen zijn indien een werknemer ontslag neemt terwijl vaststaat dat hij heel kort daarna toch werkloos zal worden en indien er bovendien geen twijfel over mogelijk is dat die werkloosheid een niet verwijtbaar karakter zal hebben. In een zodanig geval kan het gebeuren dat het (theoretische) effect van de maatregel van blijvend gehele weigering of - in geval van matiging - van 35% gedurende 26 weken, de omvang van de aan de werknemer toe te rekenen werkloosheid aanzienlijk overstijgt, terwijl een maatregel welke in het wettelijk stelsel aan de benadelingshandeling kan worden verbonden juist wel een met de omvang van de aan de werknemer toe te rekenen werkloosheid overeenkomende sanctionering mogelijk maakt. Als een dergelijke situatie zich voordoet, is er grond om aan het opleggen van een maatregel wegens het plegen van een benadelingshandeling voorrang te geven boven het toepassen van de bij verwijtbare werkloosheid verplichte maatregel. De Raad wil nogmaals benadrukken dat tot het bestaan van een situatie als zojuist geschetst, niet licht kan worden geconcludeerd en dat daarvan in elk geval geen sprake zal zijn als ten tijde van de voortijdige beëindiging van de dienstbetrekking enige kans bestaat dat het intreden van werkloosheid is af te wenden. De in de bedoelde uitspraak geschetste situatie doet zich ten aanzien van gedaagde in het geheel niet voor. Gedaagde had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, zij was door de werkgever ontslagen en ze was voorts in de omstandigheid het intreden van werkloosheid af te wenden.
De Raad is op grond hiervan met appellant van oordeel dat in dit geval geen ruimte bestond voor afwijking van het uitgangspunt, dat voorrang moet worden gegeven aan de maatregel welke is verbonden aan overtreding van de in artikel 24 van de WW specifiek omschreven verplichtingen.
Appellant was dan ook gehouden de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren. Niet is gebleken van omstandigheden die tot het oordeel leiden dat sprake is van geen of verminderde verwijtbaarheid.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l'Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005.