ECLI:NL:CRVB:2005:AU7650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3930 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die eerder arbeidsongeschikt was verklaard vanwege rugklachten. Appellante was werkzaam als schoonmaakster en viel in 1989 uit. Na een wachttijd van 52 weken ontving zij uitkeringen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2001 werd zij onderzocht door verzekeringsarts S.D. de Vries, die een rapport opstelde waarin werd vastgesteld dat haar medische beperkingen waren verminderd. Dit leidde tot de conclusie dat appellante in staat was om functies te vervullen die geen administratieve opleiding vereisten. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), besloot haar uitkering per 21 januari 2002 in te trekken.

Appellante voerde aan dat zij tijdens haar administratieve opleiding recht had op voortzetting van haar uitkering, gebaseerd op artikel 43, vierde lid, van de WAO. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat de opleiding niet noodzakelijk was voor de functies die aan appellante werden voorgehouden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de afname van arbeidsongeschiktheid niet voortvloeide uit de opleiding, maar uit een vermindering van medische beperkingen. De Raad stelde vast dat de intrekking van de uitkering gerechtvaardigd was, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% was vastgesteld. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de wet rechtvaardigden, en bevestigde de beslissing van de rechtbank zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/3930 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, op bij beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Groningen op 26 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak
(reg.nr. AWB 02/486 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster bij een restaurant en is op 30 oktober 1989 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens rugklachten. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken zijn aan appellante arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft de arbeidsdeskundige R. Barhorst op
27 juli 2000 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat aan appellante, vanwege haar medische beperkingen in combinatie met haar lage vooropleiding, onvoldoende geschikte functies kunnen worden voorgehouden. Bij besluit van
2 augustus 2000 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%. Bij brief van 9 augustus 2000 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat zij in aanmerking wordt gebracht voor een bemiddelings-/reïntegratietraject. Vervolgens heeft appellante op 16 oktober 2000 een beroepskeuzetest gedaan en is zij op 27 augustus 2001, na bemiddeling door het reïntegratiebureau Argonaut, begonnen met een administratieve opleiding bij het Centrum voor Baan en Beroep. De kosten van deze opleiding zijn vergoed op grond van de Wet (re)integratie arbeidsgehandicapten. De opleiding zou in beginsel duren tot 1 juni 2002.
Op 8 augustus 2001 heeft de verzekeringsarts S.D. de Vries appellante onderzocht, hierover een rapport uitgebracht en een belastbaarheidspatroon opgesteld. In het desbetreffende rapport is vermeld dat bij appellante sprake is van aspecifieke chronische rugpijn. Voorts is vermeld dat tijdens het verrichte medisch onderzoek geen aanwijzingen voor psychopathologie konden worden waargenomen. In het bedoelde belastbaarheidspatroon zijn de voor appellante vastgestelde medische beperkingen opgenomen. Deze beperkingen zijn minder vergaand dan de medische beperkingen zoals die tijdens de voorafgaande arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in juni/juli 2000 waren vastgesteld. Aan de hand van het op 8 augustus 2001 opgestelde belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige R. Franzen functies voor appellante geselecteerd. In het door Franzen op 20 november 2001 uitgebrachte rapport is vermeld dat appellante met deze functies een dusdanig inkomen kan verwerven dat geen verlies aan verdiencapaciteit meer resteert. Bij besluit van 20 november 2001 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat haar uitkering op grond van de WAO met ingang van 21 januari 2002 wordt ingetrokken.
In de bezwaarfase heeft appellante naar voren gebracht dat haar door medewerkers van Argonaut is meegedeeld dat zij gedurende het volgen van de administratieve opleiding recht zou blijven houden op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante heeft hierbij voorts gewezen op het bepaalde in artikel 43, vierde lid, van de WAO.
Bij besluit van 6 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de door appellante gevolgde scholing niet is vereist voor de uitoefening van de aan appellante voorgehouden functies. Volgens de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van een afname van de mate van arbeidsonge- schiktheid die voortvloeit uit het volgen van de desbetreffende opleiding, maar houdt deze afname verband met een vermindering van medische beperkingen. Met betrekking tot het beroep van appellante op door medewerkers van Argonaut gedane toezeggingen heeft de rechtbank overwogen dat Argonaut een privaatrechtelijke onderneming is die losstaat van gedaagde, zodat gedaagde niet aan eventuele onjuiste mededelingen van de betrokken medewerkers is gebonden.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat de arbeidsdeskundige Franzen haar heeft meegedeeld dat zij de desbetreffende opleiding moest gaan volgen en dat zij anders haar WAO-uitkering zou verliezen. Pas nadat zij met de opleiding was begonnen is haar bij brief van 23 april 2002 meegedeeld dat de opleiding niet noodzakelijk was voor de uitoefening van de aan haar voorgehouden functies. Volgens appellante heeft gedaagde onzorgvuldig gehandeld en had gedaagde, gezien de genoemde omstandigheden, met toepassing van artikel 43, vierde lid, van de WAO de uitkering moeten voortzetten totdat de opleiding was afgerond.
Gedaagde heeft er op gewezen dat appellante in de bezwaarfase en in eerste aanleg uitsluitend melding heeft gemaakt van toezeggingen gedaan door medewerkers van Argonaut en dat zij eerst in hoger beroep een beroep doet op een door de arbeidsdeskundige Franzen gedane toezegging. Hierbij heeft gedaagde een verklaring ingezonden van Franzen d.d.
13 oktober 2003, waarin onder meer is vermeld: “De gevolgde opleiding van cliënt heeft geen enkele raakvlak met de geduide functies. Er is door mij geen rekening gehouden met de gevolde opleiding en door mij is dit zeker ook niet als argument gebruikt voor de schatting.” Gedaagde heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op basis van de resultaten van het in het kader van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling verrichte verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 15% moet worden gesteld. Partijen worden evenwel verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of op grond van artikel 43, vierde lid, van de WAO alsmede de wijze van totstandkomen van het bestreden besluit de WAO-uitkering van appellante voortgezet had moeten worden totdat appellante de door haar gevolgde administratieve opleiding had afgerond. De Raad overweegt hierover het volgende.
Artikel 43, vierde lid, van de WAO, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier in geding en voorzover hier van belang, bepaalt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van degene die deelneemt aan een opleiding of scholing gedurende deze opleiding of scholing niet wordt ingetrokken of herzien in verband met een daaruit voortvloeiende afname van de arbeidsongeschiktheid, tenzij artikel 21, vierde lid, van toepassing is.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval artikel 43, vierde lid, van de WAO zich niet verzet tegen intrekking van de WAO-uitkering van appellante. Naar uit de Memorie van Toelichting blijkt, ziet artikel 43, vierde lid, van de WAO op de situatie dat een WAO-gerechtigde die deelneemt aan een opleiding of scholing juist door het volgen van die opleiding of scholing minder arbeidsongeschikt wordt. Artikel 43, vierde lid, van de WAO beoogt te voorkomen dat in dergelijke gevallen de uitkering tijdens de duur van de opleiding of scholing wordt ingetrokken of herzien. Uit de gedingstukken blijkt dat de afname van de arbeidsongeschiktheid van appellante uitsluitend verband houdt met een vermindering van haar medische beperkingen, als gevolg waarvan meer passende functies konden worden geselecteerd. Hierbij merkt de Raad op dat geen van de aan appellante voorgehouden functies een administratieve opleiding dan wel ervaring met administratieve werkzaamheden vereist. De uitkomst van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling luidt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 15% moet worden gesteld. Gezien het bepaalde in artikel 43, eerste lid, van de WAO was gedaagde daarom gehouden de WAO-uitkering van appellante in te trekken.
Appellante heeft in de bezwaarfase en in eerste aanleg een beroep gedaan op door medewerkers van Argonaut gedane mededelingen en in hoger beroep heeft zij zich beroepen op een door de arbeidsdeskundige Franzen gedane mededeling. Zoals de Raad reeds herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht, zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Van een dergelijk bijzonder geval kan sprake zijn indien vanwege het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd onjuiste schriftelijke inlichtingen zijn verstrekt die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Het is de Raad, gelet op de verklaring van de arbeids- deskundige Franzen van 13 oktober 2003 en gelet op het feit dat appellante haar stelling op dit punt niet met bewijsstukken heeft gestaafd, niet gebleken dat vanwege gedaagde dergelijke inlichtingen zijn verstrekt.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuurswet heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.