[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 juni 2004, reg.nr. 03/1303 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Strijbosch heeft een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Strijbosch, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
Appellant en zijn ex-echtgenote [ex-echtgenote] (hierna: [ex-echtgenote]) hebben in de periode van 26 augustus 1999 tot en met 26 juni 2001 bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Uit een onderzoek is gebleken dat appellant in week 39 van 1999 en in de periode van 1 februari 2001 tot en met 26 juni 2001 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen.
Appellant noch [ex-echtgenote] heeft destijds van die werkzaamheden en inkomsten mededeling gedaan aan gedaagde.
Bij besluit van 2 januari 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand over de maanden september 1999 en oktober 1999 en over de periode van 1 februari 2001 tot en met 26 juni 2001 herzien en de teveel gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 6.149,65 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 1 mei 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 2 januari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 mei 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken en het vehandelde ter zitting vast dat de herziening van het recht op bijstand en ook de juistheid van (de hoogte van) de terugvordering niet (meer) door appellant worden betwist. Het geschil heeft uitsluitend nog betrekking op de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Naar vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
Appellant heeft in dit verband gesteld dat hij van de verrichte werkzaamheden en de daarmee verdiende inkomsten geen mededeling heeft gedaan omdat hem niet bekend was dat (mede aan) hem gezinsbijstand werd verleend. Wat daarvan ook zij, naar het oordeel van de Raad is dit een omstandigheid die geen betrekking heeft op de gevolgen van de onderhavige terugvordering voor appellant. Die omstandigheid kan dan ook niet worden aangemerkt als een dringende reden in vorenbedoelde zin.
Ook overigens ziet de Raad in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellant af te zien.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.