ECLI:NL:CRVB:2005:AU7318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2853 WAO + 05/4718 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAO-uitkering in verband met detentie

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 8 juni 1990 een uitkering ontving. Appellant is sinds 7 januari 1998 gedetineerd, en in april 2000 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kennisgenomen van zijn detentie. Op 22 mei 2000 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken, onder verwijzing naar artikel 43, vijfde lid, van de WAO, dat bepaalt dat de uitkering wordt ingetrokken indien de rechthebbende rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het primaire besluit gehandhaafd. In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn grieven naar voren gebracht, maar de Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat het Uwv besluit 1 heeft ingetrokken en een nieuw besluit (besluit 2) heeft genomen, waarbij het bezwaar van appellant gegrond is verklaard, maar de uitkering alsnog is ingetrokken met ingang van 1 november 2000.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 2 december 2005 vastgesteld dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van besluit 1, aangezien dit besluit is ingetrokken. De Raad heeft ook opgemerkt dat de meeste grieven van appellant reeds eerder zijn verworpen in een eerdere uitspraak. De Raad heeft de argumenten van appellant over de ongerechtvaardigde verschillen in behandeling van verschillende uitkeringsgerechtigden verworpen, en geconcludeerd dat de Wsg in overwegende mate de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De Raad heeft de proceskosten van appellant in eerste aanleg en hoger beroep begroot op € 1.449,- en bepaald dat het door appellant betaalde griffierecht door gedaagde moet worden vergoed.

Uitspraak

E N K E L V OU D I G E K A M E R
03/2853 WAO + 05/4718 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], thans verblijvende te [verblijfplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 29 april 2003, nummer 02/2470 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 juli 2005 heeft gedaagde een vraag van de Raad beantwoord. Daarbij is een besluit van 20 juli 2005 aan de Raad toegezonden.
Bij brief van 15 september 2005 is namens appellant een vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 november 2005, waar voor appellant is verschenen mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar, en waar namens gedaagde is verschenen V.A.R. Kali, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Aan appellant is met ingang van 8 juni 1990 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke sedert 24 december 1992 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant is sedert 7 januari 1998 gedetineerd.
In april 2000 is gedaagde bekend geworden dat appellant zich in detentie bevond. Bij besluit van 22 mei 2000 (hierna: het primaire besluit) heeft gedaagde appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken. Bij besluit van 18 juli 2001 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde het primaire besluit na bezwaar gehandhaafd. Hierbij is overwogen dat appellants uitkering op grond van artikel 43, vijfde lid, van de WAO, zoals dat artikel luidt na inwerkingtreding van de Wet socialezekerheidrechten gedetineerden (Wsg) per 1 mei 2000, dient te worden beëindigd. Dat appellant zich ten tijde hier van belang in voorlopige hechtenis bevond, is niet van belang, nu voorlopige hechtenis niet onder de uitzonderings- bepalingen van de Wsg valt, aldus gedaagde.
In beroep is namens appellant gesteld dat de Wsg in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951,154; 1990, 156 (EVRM), artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, Trb.1978, 177 (IVBPR), artikel 69 van het Verdrag 102 betreffende minimumnormen van sociale zekerheid (hierna: IAO-verdrag 102) en artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het EVRM,
Trb. 1952, 80 (EP). De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep op deze artikelen verworpen en appellants beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant wederom een beroep gedaan op genoemde bepalingen.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat gedaagde besluit 1 heeft ingetrokken en op 20 juli 2005 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen (hierna: besluit 2), waarbij appellants bezwaar tegen het primaire besluit gegrond is verklaard en zijn uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 november 2000 is ingetrokken. Nu met besluit 2 wijziging is gebracht in besluit 1 en dit besluit niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet komt, zal de Raad, op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de onderhavige procedure tevens een oordeel geven over besluit 2.
Nu gedaagde besluit 1 heeft ingetrokken, heeft appellant geen belang meer bij beoordeling van dat besluit. De Raad is voorts niet gebleken dat appellant nog belang heeft bij beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten gronde stelt de Raad voorop dat in dit geding ter beoordeling staat de toepassing door gedaagde van artikel 43, vijfde lid, van de WAO, welke bepaling bij de Wsg met ingang van 1 mei 2000 in werking is getreden. Blijkens deze bepaling wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. In zijn uitspraak van 18 juni 2004 (o.a. USZ 2004/255 en RSV 2004/298) heeft de Raad – uitvoerig gemotiveerd – als zijn oordeel gegeven dat de Wsg in overwegende mate de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De Raad heeft de in die gedingen naar voren gebrachte grieven verworpen met uitzondering van de grief inzake de strijdigheid van de Wsg, bij intrekking van een op 1 mei 2000 bestaand uitkeringsrecht bij uitkeringsgerechtigden aan wie op die datum reeds hun vrijheid was ontnomen, met
artikel 1 van het EP. Naar het oordeel van de Raad heeft de wetgever met de overgangstermijn van één maand en de (mogelijke) herleving van het recht op uitkering na afloop van de vrijheidsbeneming, niet op een toereikende wijze vorm gegeven aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, waaraan een ontneming van de eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP moet voldoen. De Raad heeft in genoemde uitspraak tevens geoordeeld dat de hantering van een overgangstermijn van zes maanden vanaf de inwerkingtreding van de Wsg wel in overeenstemming zou kunnen worden geacht met artikel 1 van het EP.
De Raad merkt op dat de meeste van de namens appellant naar voren gebrachte grieven door de Raad (reeds) zijn verworpen in zijn uitspraak van 18 juni 2004. De Raad verwijst in zoverre naar genoemde uitspraak. Met betrekking tot de stelling van appellants gemachtigde dat de Wsg een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen verschillende categorieën uitkeringsgerechtigden, waarbij hij erop heeft gewezen dat zij die in het genot zijn van een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) hun uitkering niet verliezen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 november 2004, nummer 02/2882 + 04/6328 WAO (LJN AR6512), waarin hij deze grief heeft verworpen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep voorzover dat moet worden geacht te zijn gericht tegen besluit 2, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.449,-.
Gelet op artikel 25, tweede lid van de Beroepswet ziet de Raad voorts aanleiding te bepalen dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde wordt vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.449,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 114,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.