ECLI:NL:CRVB:2005:AU7302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1251 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering alleenstaande ouder op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.G.W. Hendriks, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin haar aanvraag voor bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het oordeel dat appellante gedurende de periode van 27 maart 2002 tot 19 augustus 2002 een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, wat haar recht op bijstand beïnvloedde. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 27 maart 2002 bijstand heeft aangevraagd en dat er in de periode van belang een kind is geboren uit de relatie met haar partner. De Raad heeft de definitie van een gezamenlijke huishouding volgens de Abw in overweging genomen en geconcludeerd dat appellante en haar partner hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Dit werd ondersteund door bewijs uit de gemeentelijke basisadministratie en verklaringen van de partner.

De Raad heeft geoordeeld dat appellante, gezien de omstandigheden, als gehuwden moesten worden aangemerkt en dat zij geen zelfstandig recht op bijstand had in de genoemde periode. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De Raad heeft verder opgemerkt dat gedaagde nog een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de eerdere overwegingen van de rechtbank. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er nog geen duidelijkheid was over de geleden schade. De proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

04/1251 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 januari 2004, reg.nr. 03/1356 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 november 2005, waar appellante en haar gemachtigde niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.H.J.F. Schlenter, werkzaam bij de gemeente Landgraaf.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 27 maart 2002 bijstand aangevraagd ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 30 juli 2003, voorzover van belang, heeft gedaagde na door appellante gemaakt bezwaar het besluit van
24 oktober 2002 gehandhaafd waarbij de aanvraag van appellante is afgewezen.
Gedaagde heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat uit onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat appellante van 27 maart 2002 tot 27 augustus 2002 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner] (hierna: [naam partner]).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 30 juli 2003 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de afwijzing van de aanvraag wat betreft de periode van 19 tot
27 augustus 2002 niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank niet met betrekking tot de voorafgaande periode van 27 maart 2002 tot 19 augustus 2002. Over die periode is gedaagde volgens de rechtbank terecht uitgegaan van een gezamenlijke huishouding.
Zowel appellante als gedaagde zijn van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij uitspraak van 14 juni 2005,
reg.nr. 04/1389 NABW, heeft de Raad het namens gedaagde ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over het aanwezig zijn van een gezamenlijke huishouding gedurende het tijdvak van 27 maart 2002 tot 19 augustus 2002.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gegeven de beperkte omvang van het hoger beroep van appellante en de niet-ontvankelijkverklaring van het namens gedaagde ingestelde hoger beroep staat thans uitsluitend ter beoordeling hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding gedurende de periode van 27 maart 2002 tot
19 augustus 2002. De namens gedaagde in het verweerschrift aangevoerde grieven tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de periode vanaf 19 augustus 2002 dienen dan ook buiten bespreking te blijven.
Voor de beoordeling van hetgeen namens appellante is aangevoerd is het volgende van belang.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en [naam partner] een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de periode van 27 maart 2002 tot 19 augustus 2002 sprake was van een gezamenlijke huishouding, is derhalve uitsluitend bepalend of appellante en [naam partner] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van gedaagde dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
De Raad neemt hierbij in aanmerking dat uit de gemeentelijke basisadministratie is gebleken dat [naam partner] in deze periode op het door appellante opgegeven adres stond ingeschreven. Voorts heeft [naam partner] op 3 mei 2003 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat hij met appellante op het adres [adres] te [woonplaats] samenwoonde. Appellante heeft in bezwaar erkend dat zij toen over hetzelfde woonadres beschikten.
Nu is komen vast te staan dat appellante en [naam partner] ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw moesten zij voor de toepassing van de Abw als gehuwden worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante geen zelfstandig subject van bijstand was in de periode van 27 maart 2002 tot 19 augustus 2002. Zij had dan ook geen recht op algemene bijstand gedurende deze periode.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Met het oog op de verdere besluitvorming door gedaagde merkt de Raad nog het volgende op.
Ter zitting is gebleken dat gedaagde nog geen uitvoering heeft gegeven aan de door de rechtbank gegeven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. De Raad acht het geraden dat gedaagde met voortvarendheid die opdracht alsnog uitvoert en daarbij mede in aanmerking neemt hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent het hoofdverblijf van [naam partner] vanaf 19 augustus 2002.
Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door gedaagde noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het vernietigde besluit geleden schade. Appellante zal nader dienen te specificeren welke schade zij heeft geleden. Gedaagde zal vervolgens bij zijn nadere besluitvorming aandacht dienen te besteden aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.