04/19 NABW + 04/7335 NABW + 05/5203 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, in twee afzonderlijke geschriften hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 november 2003, reg.nr. 02/4862 ABW, en
15 november 2004, reg.nr. 03/3625 ABW.
Gedaagde heeft een tweetal verweerschriften ingediend en een besluit van 20 juli 2005 aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 25 oktober 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder, en waar gedaagde zich met bericht van verhindering niet heeft laten vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving vanaf 1979 een bijstandsuitkering, laatstelijk in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een op 24 juli 2001 bij gedaagde binnengekomen tip dat appellante al 30 jaar in haar woning zou samenwonen met [naam partner] (hierna: [naam partner]), heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is informatie ingewonnen bij diverse instanties, zijn waarnemingen gedaan, is een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante en is appellante gehoord. Op grond van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in rapportages van 7 september 2001, 24 januari 2002 en 30 januari 2002, heeft gedaagde bij besluit van 18 april 2002 het recht op bijstand van appellante met ingang van
1 februari 2002 beëindigd. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 5 september 2002 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 november 1999 tot en met 31 januari 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over deze periode ten bedrage van € 28.224,74 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 6 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak met reg.nr. 02/4862 ABW heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft gedaagde aan appellante een boete opgelegd van € 2.266,--.
Bij besluit van 21 augustus 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 november 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak met reg.nr. 03/3625 ABW heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de beide aangevallen uitspraken gekeerd. Zij heeft de duur van de samen- woning bestreden en gesteld dat zij pas kort voor het jaar 2002 en niet vanaf 1 november 1999 met [naam partner] is gaan samenwonen. Appellante heeft daarbij aangevoerd dat de rechtbank en gedaagde zich ten onrechte op de door haar afgelegde verklaring hebben gebaseerd, aangezien het een onder druk afgelegde, onjuiste, verklaring betreft waar appellante van is teruggekomen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij brief van 3 augustus 2005 heeft gedaagde aan de Raad toegezonden een besluit van 20 juli 2005 tot wijziging van het besluit van 21 augustus 2003. Bij eerstvermeld besluit is, onder verwijzing naar artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en de op 1 januari 2005 van kracht geworden Maatregelenverordening Wet werk en bijstand (WWB) van de gemeente ’s-Gravenhage, aan appellante een boete opgelegd van € 296,95.
De Raad merkt dit besluit aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Abw mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad is voorts van oordeel dat het besluit van 20 juli 2005 moet worden geacht geheel in de plaats te zijn getreden van het eerdere besluit van 21 augustus 2003, zodat appellante geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met
reg. nr. 03/3625 ABW. Dit brengt mee dat het hoger beroep tegen die uitspraak niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De (aanvang van de) gezamenlijke huishouding
De Raad stelt voorop dat niet in geschil is, en op grond van de bevindingen van het onderzoek en het verhandelde ter zitting ook voor de Raad vast staat, dat appellante en [naam partner] vanaf oktober/november 2001 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw, waarvan appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan.
Ten aanzien van de vraag of de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding ligt vóór oktober/november 2001 overweegt de Raad als volgt.
De tip, waarin wordt aangegeven dat appellante met [naam partner] zou samenwonen, is op 24 juli 2001, derhalve al voor oktober/november 2001, door gedaagde ontvangen.
Na het - onaangekondigde - huisbezoek in haar woning op 29 januari 2002 om 07.55 uur, waarvan appellante blijkens de rapportage hevig was geschrokken, heeft de sociale recherche haar uitgenodigd voor een gesprek op kantoor, diezelfde dag om 11.30 uur. Aldaar heeft appellante, nadat haar de cautie was verleend, tegenover de sociale recherche verklaard dat zij sinds november 1999 samenwoonde met [naam partner].
De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Hij stelt vast dat appellante, alvorens zij de verklaring heeft afgelegd, de gelegenheid heeft gekregen om tot rust te komen en zich op het gesprek met de sociale recherche voor te bereiden. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat de verklaring van appellante over de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding met [naam partner] niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk is afgelegd of onjuist zou zijn. De brief van appellante van 4 februari 2002, waarin zij onder meer de gang van zaken op 29 januari 2002 heeft beschreven, bevat naar het oordeel van de Raad geen herroeping van haar verklaring van 29 januari 2002 over de aanvang van de
- overigens erkende - gezamenlijke huishouding. Voorts in aanmerking genomen het extreem lage waterverbruik in de woning van [naam partner], alsmede het feit dat appellante niet heeft aangetoond - met name niet met de in bezwaar ingebrachte getuigenverklaringen waarin samenwoning volledig wordt ontkend - op welke datum de gezamenlijke huishouding dan wel zou zijn aangevangen, acht de Raad voldoende aannemelijk geworden dat vanaf 1 november 1999 sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De intrekking en de terugvordering
De Raad begrijpt de besluitvorming van gedaagde aldus, dat het recht van appellante op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder per 1 november 1999 is ingetrokken en dat in de plaats daarvan aan haar en [naam partner] over de periode van 1 november 1999 tot 1 januari 2001 een Abw-uitkering is toegekend naar de norm voor een echtpaar, rekening houdend met de inkomsten van [naam partner], die vanaf 1 januari 2001 hoger waren dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Appellante heeft, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting, van de gezamenlijke huishouding met [naam partner] geen mededeling gedaan aan gedaagde. Als gevolg daarvan is aan haar over de periode vanaf 1 november 1999 tot 1 februari 2002 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Gedaagde heeft het recht op uitkering van appellante over die periode dan ook terecht op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering over te gaan van de teveel gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 1999 tot 1 februari 2002. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met reg.nr. 02/4862 ABW niet slaagt en dat deze uitspraak dient te worden bevestigd.
Hiervoor is vastgesteld dat appellante de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet is nagekomen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de hiervoor genoemde gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was gedaagde verplicht aan appellante een boete als bedoeld in
artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De op 1 januari 2005 in werking getreden Maatregelenverordening WWB voorziet voor de onderhavige gedraging van appellante in een verlaging van de bijstand met een bedrag van € 296,95. Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR heeft gedaagde de opgelegde boete dan ook terecht verlaagd tot € 296,95.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin zij verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding in de zaak die betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering.
De Raad ziet in de boetezaak wel aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep, begroot op € 1.288,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak met reg.nr. 02/4862 ABW;
Verklaart het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak met reg.nr. 03/3625 ABW niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 juli 2005 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in de boetezaak betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.