[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 mei 2004, reg. nr. 03/3112 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 oktober 2005, waar voor appellante is verschenen mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 8 maart 1993 een bijstandsuitkering, ten tijde van belang ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een tip dat appellante zou werken, in het bezit zou zijn van een auto en zou samenwonen met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), heeft de Unit Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 28 april 2003, is dossieronderzoek gedaan, is bij diverse instanties informatie ingewonnen, zijn observaties verricht, is een huisbezoek afgelegd, is appellante verhoord en een getuige gehoord.
Bij besluit van 11 april 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met ingang van 4 juli 2002 ingetrokken op de grond dat zij, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te hebben gedaan, sinds genoemde datum de beschikking heeft over een auto waarvan de waarde de toepasselijke vermogensgrens overschrijdt, dagelijks werkzaamheden verricht en daaruit inkomsten heeft, en ten slotte dat [betrokkene] zijn hoofdverblijf in haar woning blijkt te hebben. Tevens is bij dat besluit het recht op bijstand met ingang van 1 maart 2003 beëindigd.
Bij besluit van 29 april 2003 heeft gedaagde de datum met ingang waarvan het recht op bijstand van appellante is beëindigd nader bepaald op 1 februari 2003. Tevens is bij dat besluit het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 november 1999 tot 4 juli 2002 herzien en zijn de over de periode van 1 november 1999 tot 1 februari 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.390,13 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 11 april 2003 en 29 april 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe in haar uitspraak, waarin appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid, het volgende overwogen:
“Verweerder heeft het bestreden besluit gegrond op de motivering dat eiseres in de periode van 1 november 1999 tot 4 juli 2002 gedurende 12 uren per week tegen het wettelijke minimumloon arbeid verrichtte bij [werkgeefster] en dat zij van 4 juli 2002 tot 13 maart 2003 eigenaar was van genoemde Suzuki Alto. Deze motivering is ondeugdelijk. Nu eiseres weigert volledige en verifieerbare informatie te verstrekken omtrent haar verdiensten bij [werkgeefster] valt ten gevolge hiervan haar recht op bijstand vanaf 1997/1998 tot 1 februari 2003 - en daarna - in het geheel niet vast te stellen. Hierbij wordt opgemerkt dat de verklaringen van [werkgeefster] d.dis 12 en 27 maart 2003 te vaag en dubbelzinnig van aard zijn om te kunnen dienen als basis voor de vaststelling van (aanvullende ) bijstand. De vraag of eiseres daadwerkelijk eigenaar was van de Suzuki Alto komt derhalve (evenals het punt dat de heer [betrokkene] gedurende een bepaalde periode in haar woning verbleef) niet aan de orde.
Gezien het vorenstaande komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van dat besluit evenwel geheel in stand laten, nu (een opdracht tot het nemen van) een nieuw besluit waarbij alsnog de gehele bijstandsuitkering over de periode van 1 november 1999 tot 1 februari 2003 zou worden ingetrokken en terggevorderd in strijd zou komen met het verbod van reformatio in peius.”.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
a. De herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 november 1999 tot 4 juli 2002.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek van de Unit Bijzonder Onderzoek voldoende basis bieden om aan te nemen dat appellante in de aan de orde zijnde periode en daarna gemiddeld twaalf uren per week huishoudelijk werk verrichtte voor [werkgeefster]. In dit verband hecht de Raad doorslaggevende betekenis aan de gedane observaties en de door [werkgeefster] op 12 maart 2002 afgelegde verklaring die zij heeft ondertekend.
Omdat appellante voor haar werkzaamheden naar het oordeel van gedaagde het minimumloon had kunnen bedingen, heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de in geding zijnde periode dienovereenkomstig herzien.
Ook de Raad is van oordeel dat de werkzaamheden van appellante zijn aan te merken als productieve arbeid die in het maatschappelijke verkeer een economische waarde vertegenwoordigt. De Raad acht het alleszins aanvaardbaar om die waarde op het geldende minimumloon te stellen.
Nu appellante in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting gedaagde geen mededeling heeft gedaan van haar werkzaamheden en haar daardoor tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 november 1999 tot 4 juli 2002 terecht herzien. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
Naar aanleiding van het beroepschrift in hoger beroep stelt de Raad nog vast dat appellante blijkens het rapport van verhoor op 12 maart 2003 heeft verklaard dat zij geen werkzaamheden, betaald of onbetaald, verrichtte, welke verklaring onjuist is.Tevens vormt het verrichten van (betaalde en onbetaalde) werkzaamheden onmiskenbaar een voor de verlening van bijstand van belang zijnd gegeven. Van het verrichten van werkzaamheden dient dan ook uit eigen beweging op de geëigende wijze, namelijk door vermelding op de periodieke verklaringen, aan gedaagde mededeling te worden gedaan.
Gezien het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet, voorzover bij de aangevallen uitspraak de rechtsgevolgen van het besluit van 7 oktober 2003 wat betreft de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 november 1999 tot 4 juli 2002 in stand zijn gelaten.
b. De intrekking van het recht op bijstand over de periode van 4 juli 2002 tot 1 februari 2003, de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 februari 2003 en de terugvordering over de periode van 1 november 1999 tot 1 februari 2003.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 oktober 2003, onder meer voorzover daarbij het recht op bijstand over de periode van 4 juli 2002 tot 1 februari 2003 is ingetrokken en per 1 februari 2003 is beëindigd, in stand gelaten op de grond dat het recht op bijstand over onder andere de genoemde periode en daarna in het geheel niet is vast te stellen omdat appellante weigert volledige en verifieerbare informatie te verstrekken omtrent haar verdiensten bij [werkgeefster].
Hoewel de Raad met de rechtbank van oordeel is dat appellante heeft geweigerd volledige en verifieerbare informatie te verstrekken over haar werkzaamheden bij [werkgeefster] en de daarmee verworven inkomsten, kan de Raad het standpunt van gedaagde, dat de onderzoeksbevindingen van de Unit Bijzonder Onderzoek voldoende basis bieden om aan te nemen dat appellante gemiddeld twaalf uren per week huishoudelijk werk voor [werkgeefster] verrichtte, niet voor onjuist houden. Nu de onderzoeksbevindingen geen aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat appellante gemiddeld meer dan twaalf uren per week heeft gewerkt, is de Raad van oordeel dat het instandlaten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 oktober 2003, voorzover betrekking hebbend op de intrekking van het recht op bijstand over de aan de orde zijnde periode en de beëindiging van het recht op bijstand, niet kan worden gebaseerd op de door de rechtbank daartoe gebezigde motivering.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Gedaagde heeft de intrekking van het recht op bijstand per 4 juli 2002 mede gebaseerd op het standpunt dat appellante vanaf genoemde datum eigenaar was van een auto met een waarde van € 9.548,--, zodat haar vermogen de toepasselijke vermogensgrens overschreed.
Naar vaste rechtspraak van de Raad mag voor de toepassing van de Abw in het geval dat een kenteken van een auto op naam van een betrokkene staat geregistreerd, behoudens tegenbewijs, worden aangenomen dat die auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In het voorliggende geval stond het kenteken van de litigieuze auto ten tijde van belang niet op naam van appellante maar op die van haar broer geregistreerd. Voorts staat niet vast dat appellante de auto heeft betaald en evenmin dat zij de motorrijtuigenbelasting voor haar rekening heeft genomen.
In de gegeven omstandigheden biedt het feit dat appellante de auto dagelijks (mede) heeft gebruikt en op haar naam heeft verzekerd, onvoldoende grondslag om aan te nemen dat appellante ook de beschikkingsmacht had over de auto.
Voorzover bij het besluit van 7 oktober 2003 de intrekking van het recht op bijstand ingaande 4 juli 2002 is gebaseerd op de stelling dat de auto tot het vermogen van appellante behoorde en het vermogen van appellante daardoor de toepasselijke vermogensgrens overschreed, berust dat besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een deugdelijke motivering.
Gedaagde heeft de intrekking van het recht op bijstand van appellante vanaf oktober 2002 voorts mede gebaseerd op de vaststelling dat [betrokkene] vanaf die maand zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Omdat appellante daarvan, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting, geen mededeling heeft gedaan, is volgens gedaagde niet vast te stellen of appellante nog recht op bijstand had.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek van de Unit Bijzonder Onderzoek de conclusie rechtvaardigen dat [betrokkene] vanaf oktober 2002 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad. De Raad wijst in dit verband op de verrichte observaties, de bevindingen bij het huisbezoek en de verklaring van appellante dat [betrokkene] vanaf oktober 2002 4 tot 7 dagen per week in haar woning verbleef.
Dit betekent evenwel niet dat gedaagde terecht zonder meer is overgegaan tot het intrekken en vervolgens beëindigen van het recht op bijstand van appellante op de grond dat dat recht niet kan worden vastgesteld omdat appellante niet heeft meegedeeld dat [betrokkene] zijn hoofdverblijf in haar woning had.
Mede gelet op de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende onderzoeksplicht had gedaagde appellante dienen te confronteren met de vaststelling van het hoofdverblijf en haar in de gelegenheid moeten stellen (nader) te verklaren over de omstandigheden waaronder van dit hoofdverblijf sprake is. Alleen indien appellante dan geen of geen toereikende inlichtingen verschaft, is gedaagde bevoegd over te gaan tot intrekking of beëindiging op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, recht op bijstand bestaat. Indien appellante alsnog toereikende inlichtingen verschaft, kan gedaagde (de omvang van) het recht op bijstand nader vaststellen zodat niet (meer) kan worden gezegd dat als gevolg van de schending van de verplichting om mededeling te doen van het hoofdverblijf van [betrokkene] in haar woning het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad verwijst in dit verband nog naar zijn uitspraak van 13 juli 2005, LJN AU0494.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 7 oktober 2003 in stand heeft gelaten voorzover daarbij de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 4 juli 2002 tot 1 februari 2003, de beëindiging van het recht op bijstand per 1 februari 2003 en de terugvordering van € 20.390,13 van appellante zijn gehandhaafd.
In zoverre slaagt het hoger beroep.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad de rechtsgevolgen van het besluit van 7 oktober 2003 slechts in stand laten voorzover daarbij het recht op bijstand is herzien over de periode van
1 november 1999 tot 4 juli 2002. Aan gedaagde zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen ter zake van de intrekking, de beëindiging en de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 7 oktober 2003 in stand blijven voorzover daarbij het recht op bijstand over de periode van 1 november 1999 tot 4 juli 2002 is herzien;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak ter zake van de intrekking, de beëindiging en de terugvordering;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.