[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 oktober 2004, reg.nr. AWB 04/804.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 oktober 2005, waar appellant is verschenen en gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Bij besluit van 27 juni 2003 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van [betrokkene] op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene bijstandswet bij wijze van maatregel verlaagd met 75% gedurende twee maanden. Appellant heeft namens [betrokkene] bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In het door appellant ondertekende bezwaarschrift is de volgende passage opgenomen: “Tot slot verzoekt ondergetekende om toekenning van proceskosten ad. € 644 conform het Besluit proceskosten bestuursrecht en verzoek ik u deze over te maken op mijn postbank-girorekening, nr. (…)”.
Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft gedaagde het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de maatregel gewijzigd in verlaging van de uitkering met 100% gedurende één maand. In dit besluit is geen beslissing opgenomen over het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
Appellant heeft gedaagde bij brief van 17 oktober 2003 “nogmaals” verzocht de kosten aan hem te vergoeden en het bedrag over te maken op zijn girorekening.
Gedaagde heeft dit verzoek bij brief van 21 januari 2004 afgewezen op de grond dat appellant niet beroepsmatig werkzaam is als rechtsbijstandverlener.
Appellant heeft daartegen bij brief van 28 januari 2004 bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft het bezwaarschrift ter behandeling als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag naar het procesbelang van appellant bij het onderhavige hoger beroep.
Voor de Raad staat vast dat appellant niet namens [betrokkene] maar op eigen titel om vergoeding van de kosten heeft verzocht. De Raad leidt dit af uit het gebruik van het woord “ik” in het bezwaarschrift en de vermelding van de eigen girorekening van appel-lant. De brief van appellant van 17 oktober 2003 bevestigt deze vaststelling.
Met het hoger beroep beoogt appellant te bereiken dat het bedrag van de kosten alsnog aan hem wordt betaald.
In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is - voor zover hier van belang - bepaald dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende. Appellant, die [betrokkene] als rechtsbijstandverlener heeft vertegenwoordigd en bijgestaan, is geen belanghebbende bij het in bezwaar bestreden besluit van 27 juni 2003. Daaruit volgt dat de wet geen ruimte biedt voor inwilliging van het door appellant op eigen titel gedane verzoek.
Hieruit volgt dat appellant met het hoger beroep het door hem beoogde hoe dan ook niet kan bereiken. Nu voorts niet is gebleken van enig ander belang bij beoordeling door de Raad van de aangevallen uitspraak, dient het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.