04/977 NABW + 05/1900 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 december 2003, reg.nr. 03/1626 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 25 oktober 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft aan appellante met ingang van 29 juli 1999 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een mededeling van [B. J.] (hierna: [J.]) dat hij van oktober 1999 tot februari 2002 met appellante op haar adres had samengewoond en dat appellante werkzaamheden als huishoudelijke hulp verrichtte, heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 26 juni 2002, is dossieronderzoek verricht, zijn appellante en [J.] verhoord en is een aantal getuigen gehoord.
Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periodes van 10 augustus 1999 tot 1 oktober 1999 en van 5 februari 2002 tot 1 april 2002 herzien op de grond dat appellante, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te hebben gedaan, een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft genoten respectievelijk op meer uren heeft gewerkt dan zij op de rechtmatigheidsformulieren heeft opgegeven. Het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 1999 tot 5 februari 2002 is ingetrokken op de grond dat appellante, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te hebben gedaan, in die periode met [J.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Tevens zijn bij dat besluit de over de periode van
10 augustus 1999 tot 1 mei 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 36.162,07 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 30 oktober 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 mei 2003 vernietigd, voorzover betrekking hebbend op de herziening en terugvordering van bijstand over de periodes van 10 augustus 1999 tot 1 oktober 1999 en van 5 februari 2002 tot 1 mei 2002, en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft ook in hoger beroep ontkend dat zij in de periode van 1 oktober 1999 tot 5 februari 2002 met [J.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Voorts had de rechtbank naar het oordeel van appellante het terugvorderingsbesluit in zijn geheel dienen te vernietigen omdat als gevolg van de gedeeltelijke vernietiging van dat besluit niet vaststaat welk bedrag aan gemaakte kosten van bijstand nog van appellante wordt teruggevorderd.
Gedaagde heeft in de aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering daarvan op 16 april 2004 een besluit genomen waarbij de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand is verlaagd voor de periode van 10 augustus 1999 tot 1 oktober 1999 met een bedrag van € 658,21 en voor de periode van 1 april 2002 tot 1 mei 2002 met een bedrag van € 106,80, zodat van appellante nog een bedrag van € 35.397,06 wordt teruggevorderd.
De Raad komt met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 1999 tot 5 februari 2002 tot de volgende beoordeling.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat op grond van de bevindingen van het onderzoek van de Sociale Recherche genoegzaam is komen vast te staan dat appellante en [J.] tijdens het hier aan de orde zijnde tijdvak hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en er tevens blijk van gaven zorg voor elkaar te dragen. De Raad heeft daarbij de door appellante en [J.] tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaringen, die worden bevestigd door de verklaring van een getuige, van doorslaggevende betekenis geacht. Uit die verklaringen komt naar voren dat [J.] in de periode van 1 oktober 1999 tot
5 februari 2002 uitsluitend dan wel in hoofdzaak verbleef in de woning van appellante op het adres [adres] te [woonplaats], af en toe boodschappen en kleding voor appellante betaalde en maandelijks een bijdrage betaalde in de kosten van de huishouding.
De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het intrekken daarvan geen doorslaggevende betekenis wordt gehecht. Niet is gebleken dat appellante haar verklaringen onder zo grote druk heeft afgelegd dat deze onjuist zouden zijn terwijl uit het proces-verbaal blijkt dat appellante haar verklaringen eerst na correctie heeft ondertekend.
Appellante heeft, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op haar rustende inlichtingenverplichting, aan gedaagde niet meegedeeld dat zij in de periode van 1 oktober 1999 tot 5 februari 2002 een gezamenlijke huishouding met [J.] heeft gevoerd. Als gevolg daarvan is haar in die periode ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht op bijstand over die periode over te gaan. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Gezien het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep van appellante tegen de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 1999 tot 5 februari 2002 ongegrond is verklaard, te worden bevestigd.
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 16 april 2004, wat de terugvordering van de kosten van bijstand van appellante betreft, geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit ter zake van 6 mei 2003. De door appellante geformuleerde grief tegen de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de terugvordering, kan om die reden onbesproken blijven.
Anders dan gedaagde meent, volgt uit de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat, indien naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank het bestuursorgaan een nieuw besluit op bezwaar neemt, dit besluit door de Raad bij zijn beoordeling dient te worden betrokken. Dit betekent dat de Raad het besluit van gedaagde van 16 april 2004 bij zijn beoordeling betrekt, nu met dit besluit niet volledig aan de bezwaren van appellante tegen de terugvordering is tegemoetgekomen. Met betrekking tot dit besluit overweegt de Raad als volgt.
Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand is overwogen, volgt dat wat de periode van
1 oktober 1999 tot 5 februari 2002 betreft, is voldaan aan de voorwaarden van artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Gedaagde was derhalve verplicht de over die periode ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 16 april 2004, dient ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 1999 tot 5 februari 2002 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 16 april 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente ’s-Hertogenbosch aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Hertogenbosch aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.