04/881 WW + 04/882 WW + 04/974 WW + 04/995 WW
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant in het geding 04/881 WW, hierna: appellant 1, en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, appellant in het geding 04/882 WW, hierna: appellant 2, en
de Stichting [naam Stichting], appellant in de gedingen 04/974 WW en 04/995 WW, hierna: appellant 3,
[gedaagde], wonende te Barneveld, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellanten hebben op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 januari 2004, reg. nrs. AWB 03/13 en AWB 03/14, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 mei 2005 heeft appellant 2 vragen van de Raad beantwoord.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 21 september 2005, waar appellanten 1 en 2 zich hebben laten vertegen- woordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en appellant 3 zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. G.J. Heussen en R. Miltenburg. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.W.A.M. te Boekhorst, werkzaam bij de Unie BVE.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Gedaagde is op 15 oktober 1986 als instructeur in dienst getreden bij appellant 3. In de periode van 15 november 1999 tot 15 november 2000 heeft gedaagde onbetaald ouderschapsverlof genoten voor 16 uur per week. Op 5 februari 2001 heeft gedaagde zich wegens overspannenheid ziek gemeld. Vanaf september 1999 verrichtte hij tegen financiële vergoeding werkzaamheden bij de [werkgever], waar hij vanaf 1 oktober 2001 de functie projectleider [naam project] vervulde.
1.3. Bij beschikking van 12 juni 2002 heeft de kantonrechter op verzoek van appellant 3 de arbeidsovereenkomst met gedaagde met ingang van 1 juli 2002 ontbonden onder toekenning van een vergoeding overeenkomstig de kantonrechtersformule met toepassing van de factor C=0,5.
1.4. Op 1 juli 2002 heeft gedaagde een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, welke appellant 1 bij besluit van 25 juli 2002 blijvend geheel heeft geweigerd omdat gedaagde zich bij zijn werkgever zo heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Daartoe is overwogen dat hij tijdens zijn ouderschapsverlof en daarna ziekteverlof nevenwerkzaamheden bij een andere werkgever, te weten [naam werkgever], is gaan verrichten en dat hij deze pas heeft gestaakt per 1 maart 2002 nadat de bedrijfsarts reeds op 10 december 2001 had verzocht de werkzaamheden stop te zetten omdat deze zijn reïntegratie bij zijn werkgever niet ten goede kwamen, terwijl voorts is geweigerd appellant 3 inzicht te verschaffen in de verdiensten bij [naam werkgever]. Hierdoor is een verstoorde arbeidsrelatie ontstaan, die aan gedaagde wordt verweten.
1.5. Op het verzoek van gedaagde hem een bovenwettelijke uitkering toe te kennen is bij besluit van 26 juli 2002 medegedeeld dat deze uitkering blijvend geheel wordt geweigerd op grond van dezelfde reden waarom de WW-uitkering wordt geweigerd.
1.6. Bij besluit op bezwaar van 26 november 2002 (besluit 1) zijn de bezwaren van gedaagde tegen de weigering van de WW-uitkering ongegrond verklaard. Op grond van de voorhanden gegevens acht appellant 1 de verstoorde arbeidsverhouding van gedaagde met appellant 3 in overwegende mate aan gedaagde te wijten.
1.7. Bij besluit op bezwaar van eveneens 26 november 2002 (besluit 2) is het bezwaar van gedaagde tegen de geweigerde bovenwettelijke uitkering ongegrond verklaard, waarbij de motivering van besluit 1 is gevolgd.
2. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen besluit 1 inzake de weigering van de WW-uitkering en het beroep tegen besluit 2 inzake de weigering van de bovenwettelijke uitkering gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, alsmede bepalingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. Daartoe is overwogen dat gedaagde ervan uit mocht gaan dat (leidinggevenden van) appellant 3 van zijn nevenwerkzaamheden voor [naam werkgever] op de hoogte (waren) was en dat deze werkzaamheden werden geduld, nu appellant 3 niet binnen een redelijke termijn had laten weten de nevenwerkzaamheden niet te zullen dulden. Voorts heeft appellant 1 naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de nevenwerkzaamheden zonder overleg met of toestemming van de bedrijfsarts werden verricht of voortgezet. De enkele verklaring van de bedrijfsarts achtte de rechtbank daartoe, in het licht van de gemotiveerde en consequente ontkenning van gedaagde, onvoldoende. Tenslotte was de rechtbank van oordeel dat gedaagde niet kon worden tegengeworpen dat hij aanvankelijk geen inzicht heeft gegeven in de inkomsten die gemoeid waren met de nevenwerkzaamheden voor [naam werkgever], gegeven de plotselinge en rauwelijkse wijze waarop appellant 3 die informatie bij hem opvroeg, nu hij ervan uit mocht gaan dat die nevenwerkzaamheden in het verleden waren goedgekeurd. Mitsdien kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden.
3. Appellanten hebben het oordeel van de rechtbank bestreden. Zij leiden uit de gedingstukken - en in het bijzonder aan die welke zijn overgelegd in de procedure voor de kantonrechter - af dat gedaagde onmiskenbaar verwijtbaar werkloos is geworden. Zij stellen dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuist, althans onvolledig weergegeven feitencomplex door relevante feiten en omstandigheden buiten beschouwing te laten, terwijl eveneens ten onrechte geen betekenis is toegekend aan de verklaring van de bedrijfsarts. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde niet aanstonds gehoor behoefde te geven aan de sommatie van appellant 3 om inzicht te verschaffen in de arbeidsrelatie bij de concurrerende organisatie waar gedaagde zijn nevenwerkzaamheden verrichtte, alsmede in de daaruit verkregen inkomsten.
4. Gedaagde heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de WW-uitkering.
5.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer de verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval wordt de uitkering gedeeltelijk geweigerd over een periode van 26 weken door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.2. In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat appellant 1 zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW op grond waarvan de uitkering blijvend geheel is geweigerd. Dienaangaande overweegt de Raad dat naar vaste jurisprudentie de term “verwijtbaar” in deze bepaling moet worden begrepen als “verwijtbaar jegens de werkgever”. Zie CRvB 20 augustus 1991, LJN ZB2068, RSV 1992/90.
5.3. Anders dan door appellant 1 in het besluit 1 is overwogen, heeft de rechtbank zich op het standpunt gesteld dat appellant 3 akkoord was met de nevenwerkzaamheden die gedaagde vanaf 1999 bij [naam werkgever] verrichtte nu de werkgever niet binnen redelijke termijn aan gedaagde heeft laten weten deze werkzaamheden niet te zullen dulden, terwijl eveneens voldoende aannemelijk werd geacht dat (leidinggevenden van) appellant 3 vóór de studiereis van gedaagde naar [naam project] op de hoogte (waren) was van zijn nevenwerkzaamheden. De Raad acht niet aannemelijk dat appellant 3 niet op de hoogte was van het feit dat gedaagde eerder nevenwerkzaamheden bij [naam werkgever] heeft verricht. In dit verband wijst de Raad onder andere op een memo van 15 oktober 2001 van een leidinggevende van gedaagde, waarin wordt vermeld dat gedaagde “met ingang van 1 oktober 2001 weer in dienst is bij [naam werkgever] als projectleider [naam project]”. Hoewel uit de voorhanden gegevens niet kan worden afgeleid dat voor deze nevenwerkzaamheden uitdrukkelijk toestemming is verleend, heeft appellant 3 eerder kennelijk - zij het niet zonder verdenkingen - wel geduld dat gedaagde bepaalde nevenwerkzaamheden verrichtte voor [naam werkgever]. Deze omstandigheid op zich vormt voor de Raad evenwel onvoldoende grond om te oordelen dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid in vorengenoemde zin.
5.4. Dat appellant 3 omstreeks 15 oktober 2001 niet langer tolereerde dat gedaagde als projectleider [naam project] in dienst van [naam werkgever] arbeid verrichtte, blijkt uit de reeds eerder genoemde memo van 15 oktober 2001 en de brief van appellant 3 van 10 januari 2002. Uit het memo alsmede uit nadere correspondentie blijkt dat appellant 3 op enig eerder moment gedaagde duidelijk te kennen heeft gegeven dat dit soort nevenwerkzaamheden niet mochten worden verricht. Gedaagde heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat appellant 3 niet gerechtigd was hem de bevoegdheid tot het verrichten van die werkzaamheden te ontzeggen. In laatstgenoemde brief wordt gedaagde voorts uitdrukkelijk gevraagd zijn dienstverband met [naam werkgever] per direct te beëindigen, waartoe hij uiterlijk 19 januari 2002 een bewijs diende te overleggen, terwijl tevens is verzocht vóór 19 januari 2002 een overzicht te verstrekken van het van [naam werkgever] ontvangen salaris in verband met een mogelijke verrekening met het salaris dat hij tijdens zijn ziekteperiode van appellant 3 heeft ontvangen. Gedaagde heeft hieraan niet terstond gevolg gegeven want hij heeft zijn dienstverband met [naam werkgever] nog tot 1 maart 2002 laten voortduren, terwijl hij tevens heeft geweigerd de gevraagde salarisgegevens te verstrekken. Daarbij komt nog dat de bedrijfsarts blijkens zijn verklaring van 9 november 2001 gedaagde heeft geadviseerd met zijn nevenwerkzaamheden te stoppen, nu hierdoor zijn reïntegratie bij appellant 3 zou kunnen worden beïnvloed. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan de verklaring van deze bedrijfsarts meer betekenis dient te worden toegekend dan aan de blote ontkenning van de zijde van gedaagde dat hem door de bedrijfsarts in die zin niet is geadviseerd.
5.5. Gezien de reïntegratie-inspanningen had appellant 3 dan ook zonder meer een groot belang erbij dat gedaagde de dienstbetrekking bij [naam werkgever] onverwijld zou beëindigen. Gelet op deze omstandigheden heeft appellant 1 zich naar het oordeel van de Raad dan ook terecht op het standpunt gesteld dat gedaagde zich bij zijn werkgever zodanig heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Van omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het gedrag van gedaagde hem niet in overwegende mate kan worden verweten, is de Raad niet gebleken.
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de vernietiging van het besluit tot weigering van de WW-uitkering, dient te worden vernietigd en dat het beroep in zoverre ongegrond dient te worden verklaard.
Met betrekking tot de bovenwettelijke uitkering.
6.1. In artikel 10, eerste lid, van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs wordt - voor zover hier van belang - bepaald dat de artikelen 22 tot en met 27 en 28 van de WW van overeenkomstige toepassing zijn op de aanvulling op de WW-uitkering.
6.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4. en 5.5. met betrekking tot de WW uitkering is overwogen, heeft appellant 2 zich naar het oordeel van de Raad eveneens terecht op het standpunt gesteld dat gedaagde zich bij zijn werkgever zodanig heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Van omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het gedrag van gedaagde hem niet in overwegende mate kan worden verweten, is de Raad ook hier niet gebleken.
6.3. Het vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak het bestreden besluit dat betrekking heeft op de weigering van de bovenwettelijke uitkering eveneens ten onrechte heeft vernietigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005.