ECLI:NL:CRVB:2005:AU6615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3499 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en de noodzaak van voldoende onderzoek door het uitvoeringsorgaan

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Gedaagde had van 25 juni 2003 tot 28 augustus 2003 als productiemedewerker gewerkt, maar zijn aanvraag voor een uitkering werd afgewezen omdat hij volgens het UWV geen passende arbeid had behouden. De rechtbank Arnhem had eerder geoordeeld dat het UWV onvoldoende onderzoek had gedaan naar de vraag of gedaagde een passend werkaanbod had afgewezen. Dit leidde tot hoger beroep door het UWV.

Tijdens de zitting op 21 september 2005 werd het standpunt van het UWV verdedigd door A.C.M. van de Pol, terwijl gedaagde werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.J. Klinkert. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het UWV zich had moeten baseren op meer dan alleen de verklaringen van de werkgever en dat er nader onderzoek had moeten plaatsvinden naar de aangeboden arbeid. De Raad concludeerde dat de tegenstrijdige verklaringen van de medewerkers van de betrokken uitzendbedrijven niet voldoende waren om te concluderen dat gedaagde een passend aanbod had gekregen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het UWV in de proceskosten van gedaagde moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de verplichting van het UWV om zorgvuldig onderzoek te doen naar de omstandigheden van de werkzoekende en de aangeboden arbeid, en dat een enkele verklaring van een werkgever niet voldoende is om een beslissing te onderbouwen.

Uitspraak

04/3499 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 7 juni 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. AWB 04/35, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door A.C.M. van de Pol, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen met bijstand van mr. Klinkert, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad dat gedaagde sedert 25 juni 2003 als productiemedewerker werkzaam was bij [werkgeefster 2] (hierna: [werkgeefster 2]) ter vervanging van een zieke werknemer op basis van een uitzendovereenkomst met [werkgeefster 1] (hierna: [werkgeefster 1]). Op 26 augustus 2003 is aan gedaagde meegedeeld dat het werk eindigde op 28 augustus 2003 in verband met de terugkeer van de werknemer die hij verving. Blijkens een telefoonnotitie van appellant van 10 september 2003 heeft een medewerkster van [werkgeefster 1] aan het einde van de opdracht aan gedaagde meegedeeld dat [werkgeefster 2] alsnog ander werk voor hem had.
Appellant heeft de aanvraag van gedaagde om een uitkering ingevolge de WW bij besluit van 11 september 2003 met ingang van 28 augustus 2003 blijvend geheel geweigerd, omdat gedaagde door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Na gemaakt bezwaar heeft appellant nadere informatie ingewonnen bij [werkgeefster 1] uit welke informatie blijkt dat de genoemde medewerkster bij haar eerder gegeven verklaring blijft, terwijl een andere medewerker van [werkgeefster 1] verklaarde dat [werkgeefster 2] gedaagde zelf benaderd had en dat er een vervelende situatie was ontstaan door misverstanden. Gedaagde heeft ontkend een aanbod voor ander werk gekregen te hebben. Appellant heeft vervolgens bij besluit van 9 december 2003 (het bestreden besluit) zijn standpunt gehandhaafd en de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het op de weg van appellant had gelegen nader onderzoek in te stellen naar de vraag of door [werkgeefster 2] aan gedaagde een aanbod is gedaan om, na afloop van de vervangende werkzaamheden, aldaar werkzaamheden te blijven verrichten. Door zich uitsluitend te baseren op de verklaringen van [werkgeefster 1] en hetgeen door gedaagde is aangevoerd niet op kenbare wijze in het besluit te betrekken, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat appellant bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten heeft vergaard, zodat het besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank komt voorts tot het oordeel dat appellant heeft nagelaten te motiveren waarom de gestelde aangeboden arbeid passend was, zodat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert.
In hoger beroep bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank. Naar de opvatting van appellant hebben twee medewerkers van [werkgeefster 1] bij herhaling bevestigd dat gedaagde bij [werkgeefster 2] had kunnen blijven werken. Voorts meent appellant dat, gelet op de doelstelling van een uitzendbureau om voor een bepaalde klus de juiste persoon op de juiste plaats te krijgen, mag worden aangenomen dat in casu passende arbeid is aangeboden.
Ter ondersteuning van zijn stellingen heeft appellant een telefoonnotitie van 21 juli 2004 overgelegd waaruit blijkt dat de medewerker van [werkgeefster 1] nu verklaart dat [werkgeefster 2] gedaagde gevraagd zou hebben in hetzelfde werk te blijven werken omdat de zieke werknemer die hij verving niet was komen opdagen. Voorts verklaart de personeelsfunctionaris van [werkgeefster 2] blijkens deze telefoonnotitie dat door [werkgeefster 2] aan gedaagde geen werk is aangeboden en dat voor tijdelijk werk [werkgeefster 1] wordt benaderd.
Gedaagde onderschrijft de aangevallen uitspraak.
Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Naar het oordeel van de Raad is uit de overgelegde verklaringen niet voldoende komen vast te staan dat aan gedaagde een concreet nader aanbod voor werk is gedaan, door wie dat aanbod is gedaan, op welk moment dat aanbod is gedaan en of het gestelde aanbod hetzelfde werk dan wel ander werk betrof, en al helemaal niet of dit passend werk was.
Met de rechtbank en gedaagde is de Raad, nu de verklaringen van medewerkers van [werkgeefster 1] elkaar tegenspreken en de personeelsfunctionaris van [werkgeefster 2] uitdrukkelijk verklaart gedaagde geen aanbod te hebben gedaan, van oordeel dat appelant dienaangaande nader onderzoek had moeten verrichten. De Raad tekent hierbij nog aan dat hij appellant niet zonder meer kan volgen in de stelling dat voor het antwoord op de vraag of de door het uitzendbureau aangeboden arbeid passend is, het oordeel van het uitzendbureau voldoende is.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de aan de zijde van gedaagde gemaakte proceskosten in hoger beroep, welke worden begroot op € 322,-- voor rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en
mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgeproken in het openbaar op 2 november 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) J.P. Grauss.