ECLI:NL:CRVB:2005:AU6275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4004 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van appellant met wederzijds goedvinden en de daaropvolgende weigering van de WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) wegens verwijtbare werkloosheid. Appellant, die sinds 1987 werkzaam was bij [naam werkgever], heeft ingestemd met een vrijwillige vertrekregeling, waarbij zijn dienstverband per 1 juli 2002 eindigde. Het UWV stelde echter dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden omdat hij had ingestemd met het ontslag, terwijl hij had kunnen protesteren tegen de beëindiging van zijn dienstverband. De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant inderdaad had ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband, wat in strijd was met de verplichtingen uit de Werkloosheidswet (WW). De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had geprotesteerd tegen zijn ontslag en dat hij had kunnen en moeten inwinnen bij een onafhankelijke deskundige over de gevolgen van zijn keuze. De Raad concludeerde dat appellant door zijn handelen de verplichtingen uit de WW had geschonden en dat de weigering van de WW-uitkering door het UWV gerechtvaardigd was.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen redenen waren om af te wijken van de beslissing van het UWV. De Raad benadrukte dat het appellant had moeten zijn om zich bewust te zijn van de gevolgen van zijn keuze voor de vrijwillige vertrekregeling en dat hij niet had kunnen verwachten dat dit geen invloed zou hebben op zijn recht op een WW-uitkering. De uitspraak werd gedaan op 2 november 2005.

Uitspraak

04/4004 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. Th.A. Velo, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 15 juni 2004 tussen partijen gewezen uitspraak,
reg. nr. SBR 03/1421 WW (hierna: de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2005, waar appellant is verschenen bij mr. Velo, voornoemd, en waar gedaagde -met bericht- zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden die ook voor de Raad uitgangspunt vormen voor zijn beoordeling.
Appellant, geboren [in] 1953, was vanaf 1 januari 1987 werkzaam bij [naam werkgever] (later [naam werkgever] [hierna: [naam werkgever]]), sinds 1 augustus 1997 als consultant gedurende 36 uur per week.
Bij schrijven van 17 januari 2002 heeft [naam werkgever] appellant voorgesteld om gebruik te maken van de vrijwillige vertrekregeling op basis van de condities in hoofdstuk 7 van de Raamregeling PwC Consulting (hierna: de Raamregeling) en onder toepassing van de hardheidsclausule, hetgeen betekent dat appellants dienstverband met ingang van 1 juli 2002 eindigt.
Bij schrijven van 11 februari 2002 bevestigt [naam werkgever] dat appellant is ingegaan op voornoemd voorstel en dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 1 juli 2002 zal worden beëindigd. Hierbij is een beëindigingpremie van € 59.090,-- afgesproken en dat appellant zijn rol in het project [naam project] zolang het project loopt, doch uiterlijk tot
30 juni, kan voortzetten. Daarnaast zal [naam werkgever] appellant ondersteunen (tot 1 juli 2002 voor rekening van [naam werkgever]) bij het zoeken naar een andere betrekking door middel van een loopbaantraject bij het bedrijf [naam bedrijf].
Bij een op 2 juli 2002 ondertekend formulier heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Hierin heeft appellant onder meer vermeld dat zijn dienstverband op 1 maart 2002 per 30 juni 2002 door [naam werkgever] is opgezegd.
Bij besluit van 11 juli 2002 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij voldoet aan alle voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering maar dat de uitkering met ingang van 1 juli 2002 niet kan worden uitbetaald omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft volgens gedaagde ingestemd met het ontslag of is akkoord gegaan met de verbreking van zijn dienstbetrekking, terwijl protest van hem verlangd had mogen worden. Als hij had geprotesteerd, dan had appellant zeer waarschijnlijk nog bij [naam werkgever] kunnen blijven werken, aldus gedaagde.
Bij het bestreden besluit van 2 mei 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 11 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen - waarbij voor eiser appellant en voor verweerder gedaagde gelezen dient te worden -:
“Aan eiser kan naar het oordeel van de rechtbank worden toegerekend dat hij heeft ingestemd met de vrijwillige vertrekregeling. Eiser had immers het aanbod van [naam werkgever] kunnen weigeren. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat, indien hij van de vrijwillige vertrekregeling geen gebruik zou hebben gemaakt, zijn dienstverband met [naam werkgever] door middel van de te voeren ontslagprocedure zou hebben geleid tot ontslag rond 1 december 2001 en eiser vervolgens rekening houdend met de fictieve opzegtermijn vanaf 1 januari 2002 of 1 februari 2002 recht zou hebben gekregen op een WW-uitkering. In dit verband acht de rechtbank van belang dat in de door [naam werkgever] opgestelde Raamregeling het principe “last in first out” wordt gehanteerd en [naam werkgever] zich heeft verplicht om extra aandacht te schenken aan medewerkers van 45 jaar of ouder. Eiser was reeds vanaf 1 januari 1987 in dienst bij [naam werkgever] en had daarmee in vergelijking tot zijn collega consultants de meeste dienstjaren. Daarnaast was eiser ten tijde van de eerste gesprekken omtrent zijn (eventuele) vertrek -oktober 2001- 48 jaar. Ter zitting heeft eiser voorts verklaard dat hij, anders dan [naam werkgever] meende, aantoonbaar goed functioneerde in zijn laatstelijk verrichte werkzaamheden voor [naam werkgever] te Duitsland. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat eisers verweer in het kader van een ontslagprocedure geen kans van slagen zou hebben. Zo [naam werkgever] een ontslagprocedure zou zijn gestart indien eiser niet had ingestemd met de vrijwillige vertrekregeling, is het naar het oordeel van de rechtbank nog maar zeer de vraag of en zo ja vanaf wanneer eisers ontslag en daarmee zijn werkloosheid zou zijn ingegaan. De rechtbank heeft in het dossier onvoldoende onderbouwing gevonden voor eisers stelling dat [naam werkgever] hem onder druk heeft gezet, door te dreigen eiser op non-actief te stellen en het outplacementtraject af te breken indien hij geen gebruik zou maken van de vrijwillige vertrekregeling. Mocht dit al het geval zijn geweest, dan is het naar het oordeel van de rechtbank, vanuit het oogpunt van toepassing van de WW, niet zodanig bezwarend dat van eiser niet gevergd zou kunnen worden het dienstverband voort te zetten. Ook anderszins is de rechtbank niet van zodanige bezwaren gebleken.
Door gebruik te maken van de vrijwillige vertrekregeling, waarbij hij zonder meer is afgegaan op informatie van [naam werkgever], heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband en heeft hij zodanig lichtvaardig gehandeld dat hij de hiervoor omschreven verplichting ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW heeft geschonden en verwijtbaar werkloos is geworden. Het mag in beginsel van een werknemer gevergd worden dat hij zich op de hoogte stelt van de regels omtrent ontslagbescherming. Door het inwinnen van informatie bij een onafhankelijke deskundige in het kader van de WW had eiser kunnen beseffen dat aan de handelwijze van [naam werkgever], te weten het aanbieden van een vrijwillige vertrekregeling zonder daarbij een ontslagvergunning aan te vragen noch ontbinden (lees: ontbinding) te vragen bij de sector kanton van de rechtbank, wel degelijk consequenties voor zijn recht op WW waren verbonden. De omstandigheden dat eiser in de veronderstelling verkeerde dat dit handelen geen consequenties zou hebben voor zijn WW-uitkering dient naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico te komen.”
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet vrijwillig met ontslag is gegaan en dat hij zich wel degelijk binnen zijn mogelijkheden tegen een ontslag heeft verzet. Ontslag was onvermijdelijk, hoe dan ook, en dan waarschijnlijk op basis van onvoldoende functioneren. Door te handelen zoals gedaan heeft appellant de beste weg gekozen zowel voor zichzelf als voor de uitkeringsinstantie. Appellant heeft bovendien door zijn handelwijze de ingangsdatum van het ontslag met 4 of 5 maanden kunnen uitstellen.
De Raad overweegt als volgt.
De vraag of de aangevallen uitspraak in rechte stand kan houden beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad kan zich verenigen met de in de aangevallen uitspraak vervatte, hierboven geciteerde, overwegingen. Ook de Raad is van oordeel dat appellant, door ervoor te kiezen gebruik te maken van de regeling voor vrijwillig vertrek en derhalve te tekenen voor een beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden, de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW heeft overtreden.
De Raad merkt hierbij nog op dat hij het, gelet op appellants leeftijd, de duur van het dienstverband en het ontbreken van gegevens die erop zouden wijzen dat appellant onvoldoende zou functioneren, zoals in hoger beroep door appellant betoogd, niet aannemelijk acht dat een in een ontslagprocedure (bij de kantonrechter of bij het CWI) gevoerd verweer gericht op het in stand blijven van de dienstbetrekking geen kans van slagen zou hebben gehad.
Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
Gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW was gedaagde gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad voldoende aanknopingspunten om te concluderen dat er in casu sprake van is dat de werkloosheid niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten.
Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.