ECLI:NL:CRVB:2005:AU6275
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Beëindiging arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van appellant met wederzijds goedvinden en de daaropvolgende weigering van de WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) wegens verwijtbare werkloosheid. Appellant, die sinds 1987 werkzaam was bij [naam werkgever], heeft ingestemd met een vrijwillige vertrekregeling, waarbij zijn dienstverband per 1 juli 2002 eindigde. Het UWV stelde echter dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden omdat hij had ingestemd met het ontslag, terwijl hij had kunnen protesteren tegen de beëindiging van zijn dienstverband. De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant inderdaad had ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband, wat in strijd was met de verplichtingen uit de Werkloosheidswet (WW). De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had geprotesteerd tegen zijn ontslag en dat hij had kunnen en moeten inwinnen bij een onafhankelijke deskundige over de gevolgen van zijn keuze. De Raad concludeerde dat appellant door zijn handelen de verplichtingen uit de WW had geschonden en dat de weigering van de WW-uitkering door het UWV gerechtvaardigd was.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen redenen waren om af te wijken van de beslissing van het UWV. De Raad benadrukte dat het appellant had moeten zijn om zich bewust te zijn van de gevolgen van zijn keuze voor de vrijwillige vertrekregeling en dat hij niet had kunnen verwachten dat dit geen invloed zou hebben op zijn recht op een WW-uitkering. De uitspraak werd gedaan op 2 november 2005.