ECLI:NL:CRVB:2005:AU6264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1942 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) is opgelegd. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na zijn ontslag op 9 oktober 1995, maar het UWV weigerde deze uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank Maastricht had eerder geoordeeld dat de werkgever bevoegd was om de dienstbetrekking met appellant te beëindigen vanwege ernstige verwaarlozing van zijn verplichtingen. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat zijn medische problemen niet goed zijn ingeschat en dat hij niet verwijtbaar werkloos was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 september 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door een medewerker van het UWV.

De Raad oordeelt dat het UWV terecht heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad verwijst naar de wettelijke bepalingen in de Werkloosheidswet (WW) en concludeert dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag tot ontslag zou leiden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering ook terecht is. De Raad vernietigt echter de beslissing van het UWV met betrekking tot de herleving van de sanctie, omdat dit niet correct is beoordeeld. De Raad veroordeelt het UWV in de proceskosten van appellant en bepaalt dat het UWV het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

04/1942 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht onder nummer AWB 02/1712 WW op 24 maart 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt.
Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 12 september 2005.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2005, waar appellant, met bericht, niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde in geding. Voor zover het geschil wordt beoordeeld aan de hand van de WW zoals die luidde tot 1 augustus 1996 zal hierna worden gesproken over WW (oud).
Aan appellant is met ingang van 27 juli 1992 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35 %.
Per 1 april 1993 is appellant in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) in dienst getreden van het [naam werkgever] (hierna: de werkgever).
Nadat appellant met ingang van 9 oktober 1995 door zijn werkgever was ontslagen heeft hij een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
Bij besluit van 12 december 1995 heeft gedaagde appellant voorschotten toegekend met ingang van 9 oktober 1995. Per
1 oktober 1996 is deze voorschotbetaling beëindigd.
Bij op 20 juni 1997 verzonden uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 juni 1997, nr. 1996/1295, in een geschil over het ontslag van appellant uit het WSW-dienstverband heeft de rechtbank geoordeeld dat de werkgever bevoegd was de dienstbetrekking met appellant op grond van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder b, van de WSW te beëindigen omdat appellant in ernstige mate de hem bij of krachtens de WSW opgelegde verplichtingen had verwaarloosd. De rechtbank oordeelde verder dat niet gebleken is dat de werkgever van die bevoegdheid zodanig gebruik heeft gemaakt dat het ontslagbesluit niet zou moeten worden gehandhaafd. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 8 augustus 2002 heeft gedaagde de door appellant aangevraagde WW-uitkering per 9 oktober 1995 bij wijze van sanctie blijvend en geheel geweigerd omdat appellant naar de mening van gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij zich bij zijn werkgever zodanig heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen.
Bij besluit van 12 augustus 2002 heeft gedaagde de uitkering die appellant heeft ontvangen in de periode van 9 oktober 1995 tot en met 6 oktober 1996 als onverschuldigd betaald van appellant teruggevorderd.
De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is in de hier beschreven periode herhaaldelijk herzien. Vanaf juli 1997 werd appellant volledig arbeidsongeschikt geacht. Met ingang van 23 juli 2002 is zijn mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar de klasse 25 tot 35%.
Naar aanleiding van de hiermee samenhangende herziening van zijn WAO-uitkering per 23 juli 2002 heeft appellant op
5 september 2002 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd met ingang van 23 juli 2002. Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft gedaagde bepaald dat appellant geen nieuw recht op een WW-uitkering heeft opgebouwd omdat hij niet voldoet aan de zogenoemde wekeneis, maar dat hij recht heeft op voortzetting van de WW-uitkering die hem per 9 oktober 1995 was toegekend. Daarbij heeft gedaagde de per 9 oktober 1995 opgelegde sanctie met toepassing van artikel 28 van de WW laten herleven, zodat aan appellant geen uitkering wordt uitbetaald.
De door appellant tegen de besluiten van 8 augustus 2002, 12 augustus 2002 en 9 oktober 2002 gemaakte bezwaren zijn bij het bestreden besluit van 7 november 2002 ongegrond verklaard. Het hiertegen door appellant ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“Uit de gedingstukken komt naar voren dat eisers voormalige werkgever met eiser heeft gesproken, hem heeft gewaarschuwd, heeft berispt en gestraft. Uit de uitspraak van de rechtbank van 20 juni 1997 (…) blijkt dat eiser vanwege zijn klachten herhaaldelijk is herplaatst. Op al die werkplekken heeft eiser veel verzuimd. Zo heeft eiser zich meerdere malen ten onrechte ziek gemeld, kwam hij regelmatig niet opdagen of te laat, werd hij regelmatig niet aangetroffen op zijn werkplek en hield hij zich niet aan de afspraken over het opnemen van verlof, waardoor hij onrechtmatig afwezig was. Zijdens eiser zijn deze verwijten niet weerlegd en heeft hij hiervoor ook geen genoegzame verklaring kunnen afleggen.”
In aanmerking nemende de duidelijke voorzienbaarheid van het ontslag, heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit om appellant in de hoogste sanctiecategorie in te delen niet in strijd is met de redelijkheid noch met enig ander rechtsbeginsel.
In hoger beroep heeft appellant, evenals bij de rechtbank, betoogd dat gedaagde hem per 9 oktober 1995 ten onrechte verwijtbaar werkloos heeft geacht. Naar de mening van appellant is zijn medische problematiek door gedaagde onderschat en heeft gedaagde ten onrechte niet onderkend dat de problemen die hij ondervond bij het verrichten van zijn werk werden veroorzaakt door zijn medische klachten. Er was, aldus appellant, geen sprake van ongeoorloofde afwezigheid, maar van een bijzondere medische situatie waarvan de ernst pas later duidelijk is geworden, welke de verklaring vormt voor het door hem niet verrichten van de opgedragen werkzaamheden.
Appellant meent verder dat gedaagde en de rechtbank onvoldoende onderzoek hebben verricht naar zijn medische toestand ten tijde van zijn dienstverband en dat gedaagde in de beslissing op bezwaar ten onrechte slechts een marginale toets in plaats van een volledige heroverweging van de primaire besluiten heeft uitgevoerd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad zal allereerst beoordelen of hij de rechtbank volgt in haar oordeel dat gedaagde de door appellant met ingang van
9 oktober 1995 aangevraagde WW-uitkering terecht heeft geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid.
In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW (oud) is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. In het tweede lid van dit artikel, aanhef en onder a, is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden, indien hij zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag zijn ontslag ten gevolge zou kunnen hebben.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en is op grond van diezelfde overwegingen van oordeel dat sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW (oud). De Raad acht op grond van de stukken genoegzaam aangetoond dat het ontslag van appellant geen verband hield met diens medische situatie, maar met het door hem ondanks diverse waarschuwingen en disciplinaire maatregelen niet naleven van zijn verplichtingen. Gezien de uitvoerige uiteenzetting in het bestreden besluit van de toepasselijke wettelijke bepalingen en van de bezwaren van appellant en gezien de uitgebreide motivering van het standpunt van gedaagde heeft, anders dan appellant meent, bij de beslissing op bezwaar een volledige heroverweging plaatsgevonden.
De rechtbank heeft dit onderdeel van het bestreden besluit derhalve terecht in stand gelaten.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank ook de terugvordering van de aan appellant in de periode van 9 oktober 1995 tot en met 6 oktober 1996 betaalde voorschotten terecht en op goede gronden in stand gelaten. De Raad voegt aan de overwegingen van de rechtbank toe, dat ingevolge artikel 36, derde lid, van de WW (oud), voor zover hier van belang, tot
1 augustus 1996 een voorschot door de betrokkene op eerste vordering moest worden terugbetaald. Van toedoen door de betrokkene behoefde geen sprake te zijn, noch van een situatie waarin het hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat onverschuldigd werd betaald. Wel was vereist dat het de betrokkene duidelijk was dat hij een voorschot ontving. Gelet op de tekst van het toekenningsbesluit van 12 december 1995 was aan die voorwaarde voldaan.
Voor zover de aangevallen uitspraak de handhaving betreft van het besluit van 9 oktober 2002 tot ontzegging van een nieuw WW-recht met ingang van 23 juli 2002 en tot herleving per die datum van de per 9 oktober 1995 opgelegde sanctie van blijvend en gehele weigering, overweegt de Raad als volgt.
Appellant heeft alleen de herleving van de sanctie aangevochten, zodat de Raad zich tot een beoordeling van de rechtmatigheid daarvan zal beperken. Gedaagde heeft dit onderdeel van het bestreden besluit gebaseerd op artikel 28 van de WW. Ingevolge het eerste lid van dit artikel zet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het een maatregel heeft opgelegd, in geval van herleving van het recht op uitkering een weigering van de uitkering voort.
Ingevolge de artikelen XVI en XVII van de wet Boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid, welke artikelen op 1 augustus 1996 in werking zijn getreden, is te dezen evenwel artikel 28 van de WW (oud) van toepassing gebleven. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de WW (oud), voor zover van belang, beslist de bedrijfsvereniging die een uitkering heeft geweigerd of de uitkeringsduur heeft beperkt, in geval van herleving van het recht op uitkering opnieuw of een weigering van de uitkering of een beperking van de uitkeringsduur wordt voortgezet. Dit impliceert dat herleving van de maatregel, anders dan onder de WW het geval is, geen automatisme is, maar afzonderlijk moet worden beoordeeld door gedaagde.
Nu gedaagde en de rechtbank dit niet hebben onderkend moeten de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in zoverre worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties, welke worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en op
€ 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de herleving van de maatregel met ingang van 23 juli 2002;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant beslist;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,-- (€ 29,-- + € 102,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.