ECLI:NL:CRVB:2005:AU6264
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering
In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) is opgelegd. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na zijn ontslag op 9 oktober 1995, maar het UWV weigerde deze uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank Maastricht had eerder geoordeeld dat de werkgever bevoegd was om de dienstbetrekking met appellant te beëindigen vanwege ernstige verwaarlozing van zijn verplichtingen. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat zijn medische problemen niet goed zijn ingeschat en dat hij niet verwijtbaar werkloos was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 september 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door een medewerker van het UWV.
De Raad oordeelt dat het UWV terecht heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad verwijst naar de wettelijke bepalingen in de Werkloosheidswet (WW) en concludeert dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag tot ontslag zou leiden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering ook terecht is. De Raad vernietigt echter de beslissing van het UWV met betrekking tot de herleving van de sanctie, omdat dit niet correct is beoordeeld. De Raad veroordeelt het UWV in de proceskosten van appellant en bepaalt dat het UWV het griffierecht moet vergoeden.