ECLI:NL:CRVB:2005:AU6261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1196 WW + 04/1197 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering na eervol ontslag en verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die eervol ontslag heeft genomen als bestuurssecretaresse bij de gemeente Haaren. Appellante heeft op 6 mei 2002 een aanvraag om een WW-uitkering ingediend, maar deze werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde 1) geweigerd op de grond dat zij ontslag had genomen, terwijl van haar verwacht kon worden dat zij haar dienstverband had voortgezet. De gemeente Haaren (gedaagde 2) weigerde ook de bovenwettelijke uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde haar beroep tegen de weigering van de bovenwettelijke uitkering niet-ontvankelijk en het beroep tegen de WW-uitkering ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank terecht het beroep tegen de bovenwettelijke uitkering niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellante niet tijdig had gereageerd. De Raad oordeelde verder dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij zelf het initiatief had genomen tot haar ontslag en niet had aangetoond dat voortzetting van haar dienstverband redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de WW-uitkering terecht was, aangezien appellante niet had aangetoond dat er sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie die haar ontslag rechtvaardigde.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van beroepschriften en de verantwoordelijkheid van werknemers om hun dienstverband voort te zetten, tenzij er gegronde redenen zijn om dit niet te doen. De Raad concludeerde dat de besluiten van gedaagden terecht waren en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/1196 WW + 04/1197 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde 1,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haaren, gedaagde 2.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.P. Gasseling, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 21 januari 2004 gewezen uitspraak,
reg.nr. 03/601 WW en 03/979 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde 1 heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Gasseling voornoemd, en waar gedaagden zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante was gedurende de periode van 1 december 1999 tot 1 mei 2002 werkzaam als bestuurssecretaresse bij de gemeente [naam gemeente] (hierna: de werkgever). Bij brief van 25 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente] aan appellante meegedeeld dat aan haar overeenkomstig haar verzoek per 1 mei 2002 eervol ontslag wordt verleend. Appellante heeft op 6 mei 2002 een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
Bij besluit van 27 september 2002 heeft gedaagde 1 aan appellante meegedeeld dat de uitkering met ingang van 1 mei 2002 blijvend geheel wordt geweigerd op de grond dat appellante ontslag heeft genomen, terwijl redelijkerwijs van haar verwacht kon worden dat zij was blijven werken. De door appellante aangevoerde reden dat het ontslag gebaseerd was op een reorganisatie, levert naar de mening van gedaagde 1 uit het oogpunt van werkloosheidsverzekering onvoldoende bezwaar op. Bij besluit van gelijke datum heeft gedaagde 2 om die reden eveneens de zogenoemde bovenwettelijke uitkering blijvend geheel geweigerd. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 21 mei 2003 zijn die besluiten gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de weigering van de bovenwettelijke uitkering niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep tegen de weigering van de bovenwettelijke uitkering niet binnen de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven termijn is ingediend nu eerst in de conclusie van de nadere gronden welke op 18 juli 2003, na het einde van de beroepstermijn op 2 juli 2003 zijn ingediend, is gebleken dat het beroep zich tevens richtte tegen de weigering van de bovenwettelijke uitkering. Bovendien is dit besluit niet, ook niet op een later moment, overgelegd. Het bestaan van de intentie het beroepschrift ook te richten tegen de weigering van de bovenwettelijke uitkering, zoals appellante heeft gesteld, is geen grond waarop redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat zij niet in verzuim is geweest, aldus de rechtbank. Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie noch dat appellante boventallig zou worden na de heroriëntatie op de gemeentelijke organisatie, hetgeen haar ook bekend was. Indien de inhoud van het ontslagbesluit niet in overeenstemming zou zijn met de afspraken, had het op de weg van appellante gelegen dit bij de werkgever aan te geven en het ontslagbesluit zo nodig aan te vechten bij de ambtenarenrechter. Nu appellante dit niet heeft gedaan en haar visie op de omstandigheden van het ontslag niet met feitelijke gegevens heeft onderbouwd, heeft gedaagde 1 op goede gronden de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd.
In hoger beroep heeft appellante -samengevat- aangevoerd dat een redelijke uitleg van het beroepschrift meebrengt dat het beroep mede gericht was tegen de weigering van de bovenwettelijke uitkering. Appellante heeft erkend dat zij een schriftelijke overeenkomst heeft gesloten met haar werkgever terzake van haar ontslag. Zij heeft dit gedaan, zo heeft zij gesteld, in verband met een verstoorde verhouding met haar werkgever. Appellante verwijst daarvoor naar de brief van 9 april 2003 van het college van burgemeester en wethouders, waarin het conflict dat zij had met de gemeentesecretaris, wordt bevestigd. Dit conflict is zodanig geëscaleerd dat appellante niet langer in haar functie te handhaven was en in de ogen van burgemeester en wethouders niet kon terugkeren in haar functie. Na de heroriëntatie op de gemeentelijke organisatie zou er bovendien geen andere geschikte functie voor appellante zijn, zodat het einde van haar aanstelling onafwendbaar was. De werkgever heeft het initiatief genomen en uiteindelijk de einddatum bepaald. Appellante valt terzake van de verstoorde arbeidsverhouding geen verwijt te maken. De functie van appellante is komen te vervallen, althans door iemand anders overgenomen. Appellante verwijst daarvoor naar het overgelegde organogram. Appellante meent derhalve niet verwijtbaar werkloos te zijn geworden.
De Raad overweegt als volgt.
In geding is vooreerst de vraag aan de orde of de rechtbank terecht het beroep tegen de weigering van de bovenwettelijke uitkering wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad stelt vast dat appellante afzonderlijke besluiten heeft ontvangen terzake van het recht op WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering. In beide besluiten staat een juiste rechtsmiddelenverwijzing. Bij brief van 30 juni 2003 heeft de toenmalige gemachtigde, mr.V.Ch. Swane, onder vermelding “beroep afwijzing WW UWV USZO”, beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van gedaagde inzake de WW-uitkering. Appellante heeft daarbij slechts dit besluit overgelegd. Uit de inhoud van dit beroepschrift kan de Raad, anders dan appellante, niet afleiden dat het beroep tevens ziet op de weigering van de bovenwettelijke uitkering. Eerst bij aanvullend beroepschrift, dat buiten de beroepstermijn bij de rechtbank is binnengekomen, heeft appellante meegedeeld dat het beroep ook ziet op de weigering van de bovenwettelijke uitkering. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit beroep niet tijdig is ingesteld. Hetgeen appellante daartoe heeft aangevoerd is geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep tegen de weigering van de bovenwettelijke uitkering niet-ontvankelijk verklaard.
Voorts is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht het standpunt van gedaagde heeft onderschreven dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en of in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.
Niet in geding is dat appellante met haar werkgever terzake van haar ontslag een schriftelijke overeenkomst heeft gesloten. Aan appellante is blijkens het ontslagbesluit op grond van artikel 8.1 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/ Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) op haar verzoek eervol ontslag verleend. Appellante heeft daarmee zelf het einde van haar dienstverband bewerkstelligd, hetgeen betekent dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, tenzij redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd om de dienstbetrekking voort te zetten.
De Raad is op grond van de overgelegde stukken van oordeel dat daarvan niet is gebleken. Het feit dat appellante een conflict had met de gemeentesecretaris is daartoe onvoldoende, nu over de aard en de inhoud daarvan niets naders is komen vast te staan. Derhalve komt de Raad tot het oordeel dat van appellante uit het oogpunt van de WW verwacht had mogen worden dat zij was blijven werken. Appellante was immers in vaste dienst bij de gemeente [naam gemeente] en blijkens het in geding gebrachte organogram zou de functie van bestuurssecretaresse ook na de heroriëntatie terugkeren.
Appellante had het initiatief tot het beëindigen van haar dienstverband dan ook bij haar werkgever moeten laten. Door zelf actief mee te werken aan de beëindiging van haar dienstverband, terwijl niet is gebleken voorzetting van het dienstverband niet van haar gevergd kon worden, is zij verwijtbaar werkloos geworden. Gedaagde 1 heeft dan ook terecht de WW-uitkering per 1 mei 2002 blijvend geheel geweigerd, nu van verminderde verwijtbaarheid niet is gebleken.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.