ECLI:NL:CRVB:2005:AU6258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/170 WW + 04/172 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gedeeltelijke weigering WW-uitkering voor internist intensivist wegens onvoldoende sollicitatie-activiteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en het Academisch Ziekenhuis Maastricht tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem. De gedaagde, een internist intensivist, had een WW-uitkering en een bovenwettelijke uitkering ontvangen, maar kreeg te maken met een gedeeltelijke weigering van zijn WW-uitkering vanwege onvoldoende sollicitatie-activiteit. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Regeling Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering Academische Ziekenhuizen (RBWAZ). De rechtbank had geoordeeld dat de gedaagde onvoldoende had geprobeerd passende arbeid te verkrijgen, wat leidde tot de oplegging van een maatregel van tijdelijke gedeeltelijke weigering van de WW-uitkering. De gedaagde had gesolliciteerd bij twee werkgevers, maar volgens het Uwv voldeed hij niet aan de norm van vier sollicitaties per maand. De rechtbank oordeelde dat de appellanten, gezien de specifieke achtergrond van de gedaagde, hem hadden moeten waarschuwen voordat zij een maatregel oplegden. In hoger beroep stelden de appellanten dat er geen sprake was van gedogen van onvoldoende sollicitatie-activiteiten en dat de gedaagde niet had voldaan aan zijn sollicitatieplicht. De Raad oordeelde dat de gedaagde in de periode van 5 augustus 2002 tot en met 1 september 2002 onvoldoende had gesolliciteerd en dat de appellanten terecht een maatregel hadden opgelegd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde de beroepen ongegrond.

Uitspraak

04/170 WW + 04/172 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en
2. het Academisch Ziekenhuis Maastricht, te Maastricht, appellanten,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Door appellanten is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van respectievelijk 18 december 2003 (nummer AWB 03/81, uitspraak 1) en 30 december 2003 (nummer
AWB 03/80, uitspraak 2 ), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 21 september 2005, waar appellanten zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
De in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen alsmede de Regeling Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering Academische Ziekenhuizen (RBWAZ), zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde is tot 31 augustus 2001 werkzaam geweest bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht als internist intensivist (intensive care). Hem zijn bij besluiten van 1 juli 2002 met ingang van 3 september 2001 een WW-uitkering en een bovenwettelijke (BW)-uitkering conform de RBWAZ toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 29 uur en
51 minuten per week.
Het door gedaagde met betrekking tot de periode van 5 augustus 2002 tot en met 1 september 2002 ingevulde formulier Verslag werk en inkomen, waarop is vermeld dat in die periode bij twee werkgevers is gesolliciteerd, is voor het Uwv aanleiding geweest om te oordelen dat gedaagde in deze periode in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b ten eerste, van de WW. Dit heeft geleid tot afgifte van de besluiten van 1 oktober 2002 tot oplegging van de maatregel van tijdelijke gedeeltelijke weigering van de hem toegekende WW-uitkering, respectievelijk BW-uitkering, te weten 20% gedurende 16 weken met ingang van 2 september 2002.
Bij de bestreden besluiten van 11 december 2002 is het bezwaar van gedaagde tegen de besluiten van 1 oktober 2002 ongegrond verklaard. Wel is de in die besluiten opgelegde maatregel verlaagd naar 10% gedurende 16 weken met ingang van 2 september 2002, op de grond dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid in de zin van artikel 27, vierde lid, van de WW.
De rechtbank heeft overwogen dat gedaagde in de in geding zijnde periode in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verwerven als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Enerzijds omdat gedaagde niet vier, maar drie concrete sollicitatieactiviteiten heeft verricht, en aldus niet heeft voldaan aan de op grond van het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW geldende norm. Anderzijds omdat hij bij het door hem gestelde ontbreken van voldoende passende functies op zijn opleidingsniveau niet heeft gezocht naar functies op een lager niveau en functies buiten zijn eigen vakgebied, waartoe hij ten tijde in geding was gehouden, gelet op het Besluit passende arbeid schoolverlaters en academici. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellanten gedurende bijna een half jaar hebben gedoogd dat gedaagde zich bij het zoeken naar werk te beperkt heeft opgesteld als hiervoor bedoeld en dat appellanten gedaagde, mede gelet zijn specifieke achtergrond, hadden moeten waarschuwen alvorens tot oplegging van een maatregel over te gaan. De rechtbank is van oordeel dat nu een dergelijke waarschuwing is uitgebleven elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt en dat appellanten ingevolge artikel 27, vierde lid, van de WW van het opleggen van een maatregel hadden moeten afzien. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken - uitspraak 2, betrekking hebbend op de bovenwettelijke uitkering, deelt het lot van uitspraak 1 - de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten én de primaire besluiten vernietigd, zulks met beslissingen over de proceskosten en het griffierecht.
Het door appellanten ingestelde hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij van het opleggen van een maatregel hadden moeten afzien. Zij stellen dat er hooguit sprake is geweest van onvoldoende controle op de nakoming van de sollicitatieplicht door gedaagde, ontkennen dat er sprake is geweest van het gedogen van onvoldoende sollicitatieactiviteiten, en wijzen er op dat als dit wel het geval zou zijn geweest, dit volgens vaste rechtspraak hooguit kan leiden tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid en het daarop afstemmen van de op te leggen maatregel, zoals in de bestreden besluiten is geschied. Ter zitting van de Raad is door appellanten nog aangevoerd dat het geval van gedaagde niet valt binnen de in artikel 27, vijfde lid, van de WW en de in het Besluit waarschuwing limitatief opgesomde situaties waarin, in plaats van het opleggen van een maatregel, kan worden volstaan met het geven van een waarschuwing.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat hij in de in geding zijnde periode heeft voldaan aan de sollicitatieplicht. Het onderhavige geschil is volgens hem het gevolg van het feit dat hij onbekend was met de wijze waarop hij het in geding zijnde formulier Verslag werk en inkomen moest invullen. Zo heeft hij het formulier geretourneerd voordat de periode waarop dat betrekking heeft was verstreken, zodat hij geen melding heeft kunnen maken van een derde, in die periode door hem verrichte sollicitatie. Ook heeft hij geen melding gemaakt van de vervolggesprekken die hij heeft gehad in het kader van de wel vermelde sollicitaties. Verder is hij van mening dat hij zich zo ruim als mogelijk is, heeft opgesteld in het zoeken naar passende functies. Hij stelt als internist intensivist zodanig gespecialiseerd te zijn, dat de functie van internist, waarnaar hij heeft gesolliciteerd al onder zijn opleidingsniveau is. Ter zitting van de Raad heeft hij betoogd dat er geen functies zijn op het niveau van hoger beroepsonderwijs (HBO) waarop hij met enige kans van slagen zou kunnen reageren, ofwel omdat hij daarvoor niet is gekwalificeerd (bijvoorbeeld voor de functie van verpleegkundige), ofwel omdat hij te hoog is opgeleid.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde in de in geding zijnde periode in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en aldus de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onderdeel b ten eerste, van de WW niet is nagekomen. De stellingen die gedaagde dienaangaande in hoger beroep heeft opgeworpen verschillen in de kern niet van die welke hij in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die stellingen heeft de rechtbank terecht verworpen. De Raad verwijst kortheidshalve naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is overwogen.
Hetgeen door gedaagde ter zitting is aangevoerd heeft niet kunnen leiden tot een ander oordeel van de Raad. Het is de Raad gebleken dat gedaagde voorafgaand aan de thans in geding zijnde periode bekend was met de gehoudenheid om ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week te verrichten. Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat hij in de in geding zijnde periode in iedere week tenminste één concrete sollicitatie heeft verricht. Ook kan de Raad gedaagde niet volgen in zijn standpunt dat hij geen functies beneden zijn opleidingsniveau, anders dan de functie van internist, zou kunnen verkrijgen. Gezien de duur van de werkloosheid diende gedaagde zich ruimer op te stellen. Ook functies die niet strikt op het gebied van de praktische uitoefening van medische beroepen behoren, komen in aanmerking.
Voor het oordeel dat het niet nakomen door gedaagde van voormelde verplichting in het geheel niet verwijtbaar is te achten ziet de Raad, anders dan de rechtbank, geen grond.
De Raad is van oordeel dat appellanten op grond van het bepaalde in artikel 27, derde lid, van de WW, respectievelijk RBWAZ, gehouden waren een maatregel op te leggen. Uit artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica, volgt dat in een geval als het onderhavige een korting moet worden opgelegd van 20% gedurende 16 weken, tenzij het tweede lid van artikel 6 van dat Maatregelenbesluit van toepassing moet worden geacht, in welk geval bij verminderde verwijtbaarheid de hoogte van die maatregel 10 % bedraagt. De Raad is van oordeel dat gedaagde niet tekort is gedaan doordat op zijn uitkering de laatstbedoelde maatregel is toegepast. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de in artikel 24, eerste lid, onder b, van de WW neergelegde verplichting geldt onafhankelijk van de vraag of appellant al of niet controleert op de nakoming daarvan. De Raad ziet uit de omstandigheden van het onderhavige geval geen rechtsplicht voor appellanten voortvloeien om gedaagde eerst te waarschuwen alvorens over te gaan tot het toepassen van een maatregel als hier in geding.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en
mr. R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
2 november 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) J.P. Grauss.