[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder nummer AWB 03/675 WW op 23 december 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 juli 2005, waar appellant is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Vervolgens is het onderzoek ter zitting geschorst.
Gedaagde heeft vervolgens een besluit van 19 juli 2005 ingebracht.
De behandeling van het geding is hervat ter zitting van 14 september 2005, bij welke gelegenheid appellant en mr. Kneefel voornoemd zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1952, werkte aanvankelijk als zelfstandig ondernemer op provisiebasis voor [werkgever] (hierna de werkgever). Per 1 mei 2001 is hij bij die werkgever als handelsvertegenwoordiger in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor de periode van 1 jaar. Appellant heeft op 11 januari 2002 met onmiddellijke ingang ontslag genomen. Nadat appellant zijn werkgever heeft aangeschreven op de betaling van achterstallig loon en provisie, heeft appellant zijn werkgever gedagvaard. De werkgever heeft verweer gevoerd en tevens een eis in reconventie ingediend. Het geding is niet voortgezet nadat aan de werkgever op 18 juni 2002 voorlopige surséance van betaling is verleend. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2002 is de voorlopige surséance ingetrokken en is de werkgever failliet verklaard.
Op 29 januari 2002 heeft appellant een aanvraag om een uitkering in het kader van Hoofdstuk IV van de WW gedaan.
Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft gedaagde een aantal verplichtingen van de werkgever uit de periode van 12 oktober 2001 tot en met 11 januari 2001 overgenomen en is een bedrag van € 14.004,42 aan appellant toegekend, bestaande uit loon, vakantietoeslag, vakantiedagen, provisie en onkosten. Daarbij heeft gedaagde de provisie gemiddeld over de periode bedoeld in artikel 64, aanhef en onder a, van de WW.
Nadat appellant daartegen bezwaren had ingediend, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 27 januari 2003 het overgenomen bedrag herzien op het punt van de proceskosten die noodzakelijk waren ter verkrijging van achterstallig loon, en is een bedrag van € 821,29 nabetaald.
Appellant heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroep heeft zich beperkt tot de vordering van appellant op zijn werkgever terzake zijn provisie en op de proceskosten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen dat nu niet duidelijk was geworden welk recht op provisie in de 13-wekenperiode voorafgaand aan het intreden van de betalingsonmacht door appellant was opgebouwd, geen wets-bepaling, rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen verzet dat de inkomsten van appellant over 2001 zijn gemiddeld ter bepaling van de hoogte van de overneming van de loonbetaling. Ten aanzien van de proceskosten heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant aan een door gedaagde verstrekte folder geen vertrouwen kon ontlenen dat gedaagde tot een volledige vergoeding zou overgaan.
De gronden van het hoger beroep komen er - kort gezegd - op neer dat de aan appellant toekomende inkomsten wegens provisie uit het laatste kwartaal van 2001 die nog niet door zijn werkgever zijn betaald, volledig vast staan. Volgens appellant had zijn werkgever door verrekening de onderhavige provisie onder zich. Daarnaast stelt appellant dat de kosten die hij heeft moeten maken in de procedure tegen zijn werkgever, volledig moeten worden vergoed. Ter onderbouwing van dat standpunt verwijst appellant naar een door gedaagde verstrekte folder. Ten slotte stelt appellant dat gedaagde het vertrouwen heeft gewekt dat het door hem gevraagde volledig zou worden betaald.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 6 juli 2005 heeft appellant stukken ingebracht die betrekking hadden op een cessie van een vordering van [de B.V. 1] (hierna [de B.V. 1]) op het [de B.V. 2] (hierna [de B.V. 2]) aan de werkgever, uit welke cessie volgens appellant blijkt dat alle door hem aangebrachte orders zijn betaald zodat hij recht had op een veel hogere provisie dan door gedaagde in het bestreden besluit is aangenomen. Gedaagde heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 6 juli 2005 en de naar aanleiding daarvan door appellant ingebrachte stukken bij besluit van 19 juli 2005 het bestreden besluit herzien, in zoverre dat ten aanzien van de proceskosten in plaats van € 821,29 een bedrag van € 998,95 wordt overgenomen. Voor het overige heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat met het besluit van 19 juli 2005 niet geheel tegemoet wordt gekomen aan het beroep van appellant, zodat diens bezwaar, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt geacht zich tevens tegen dat besluit te richten. De Raad zal dat besluit derhalve in zijn oordeelsvorming betrekken.
Bij het besluit van 19 juli 2005 heeft gedaagde weliswaar als nieuw gegeven aanvaard dat een rechtsgeldige cessie heeft plaatsgevonden van een vordering van [de B.V. 1] op [de B.V. 2] aan de werkgever terzake van aan [de B.V. 1] ten laste van [de B.V. 2] toekomende provisie van appellant, maar ook dat op basis van de voorwaarden uit de arbeidsovereenkomst met appellant die cessie niet zonder meer meebrengt dat appellant aanspraak heeft op (meer) provisie. De Raad deelt dit standpunt. Uit artikel 4.2. in samenhang met artikel 5.1 van de arbeidsovereenkomst volgt immers dat de werkgever eerst verplicht is de provisie van drie procent over de orders die door appellant aan de werkgever zijn ingezonden, uit te betalen zodra de overeenkomst waarvoor de provisie is verschuldigd, geheel is uitgevoerd en de afnemer het door hem verschuldigde aan de werkgever of [de B.V. 2] integraal heeft voldaan. Met de cessie is weliswaar een bedrag betaald aan de werkgever, maar dat dit bedrag betrekking heeft op orders die appellant zelf aan de werkgever heeft ingezonden, in de zin van artikel 4.2 van zijn arbeidsovereenkomst, is niet gebleken. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de door appellant ingebrachte overzichten waaruit zou moeten blijken welk recht op provisie hij had, onvoldoende duidelijkheid ten aanzien van de periode in geding verschaffen. Ook overigens heeft appellant niet overtuigend aan kunnen tonen welk bedrag aan provisie aan het laatste kwartaal van 2001 zou moeten worden toegerekend. Onder die omstandigheden heeft gedaagde dan ook kunnen overgaan tot de berekening van het totaal aan verdiensten over het gehele jaar 2001 en van dat bedrag een deel kunnen toerekenen aan de thans aan de orde zijnde periode.
De door gedaagde bij schrijven van 25 juli 2005 gegeven toelichting voor de in het bestreden besluit van 27 januari 2003 gehanteerde wijze van berekening is wat dat betreft voldoende inzichtelijk.
Gedaagde heeft voorts aan de hand van dezelfde methode van berekening het bedrag aan proceskosten herzien, in welke berekening gedaagde thans wel de reeds door appellant betaalde procureurskosten heeft verwerkt, hetgeen tot een hoger over te nemen bedrag heeft geleid. Nu ook ten aanzien van die procureurskosten niet een precieze periode is aan te wijzen waar deze betrekking op hebben, is de Raad, ook onder verwijzing naar het hiervoor overwogene, van oordeel dat gedaagde kon overgaan tot een berekening waarbij een vergoeding van die proceskosten werd toegekend naar rato van de inkomsten in de betreffende periode ten opzichte van het totaal aan verdiensten in 2001. Dat die berekening onjuist zou zijn, is de Raad niet gebleken.
Het is de Raad tenslotte niet gebleken dat door gedaagde, al dan niet door de verstrekte folder, een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat alle door appellant van zijn werkgever te vorderen bedragen door gedaagde zouden worden vergoed, noch dat gedaagde een volledige vergoeding van de proceskosten voor zijn rekening zou nemen. Het hoger beroep slaagt in dat opzicht niet zodat het bestreden besluit in zoverre in stand kan blijven.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit van 27 januari 2003 onjuist is en voor vernietiging in aanmerking komt voor zover dat betrekking heeft op de vergoeding van de proceskosten. Ook de aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
De Raad is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in de zin van artikel 8:75 van de Awb.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor zover deze betrekking hebben op de vergoeding van proceskosten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep, voor zover dat wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 19 juli 2005 ongegrond;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht
van € 29,-- in beroep en € 87,-- in hoger beroep vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005.