[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 17 maart 2004, onder nr. AWB 03/1293, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2005, waar voor appellant is verschenen mr. B.F. de Jong, werkzaam bij Ditmar’s de Jong Belastingadvies te Liessel, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellant is bij besluit van 11 juli 2001 met ingang van 1 mei 2001 een loongerelateerde uitkering en aansluitend een vervolguitkering ingevolge de WW toegekend, gebaseerd op een gemiddeld arbeidsurenverlies van 40 per week.
Naar aanleiding van een verklaring van de belastingdienst dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor de ziekenfondsverzekering in 2001 omdat hij als zelfstandige werkzaam was, heeft gedaagde een onderzoek doen instellen. Op grond van de resultaten van het onderzoek, zoals neergelegd in het rapport werknemersfraude van 4 september 2002 dat is opgesteld door een opsporingsfunctionaris van Bijzonder Onderzoek van het Uwv/Gak regio Oost, heeft gedaagde bij besluit van 7 april 2003 aan appellant medegedeeld dat de toegekende WW-uitkering met ingang van 3 september 2001 wordt herzien omdat hij verzuimd heeft aan gedaagde mede te delen dat hij vanaf 3 september 2001 volledig aan het werk was als zelfstandige en dat is gebleken dat er in zijn situatie geen dringende redenen zijn om hieraan geen gevolgen te verbinden. Bij besluit van 8 april 2003 is aan appellant medegedeeld dat de ten onrechte betaalde uitkering over de periode van 3 september 2001 tot en met 15 september 2002 tot een bedrag van € 28.964,18 wegens onverschuldigde betaling wordt teruggevorderd en dat niet is gebleken dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Bij besluit van 25 april 2003 is aan appellant een boete opgelegd van € 2.269,-- omdat hij zijn verplichting om informatie te verstrekken niet is nagekomen en is hem medegedeeld dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van het opleggen van een boete.
Bij besluit op bezwaar van 29 augustus 2003 (het bestreden besluit) zijn de bezwaren tegen de besluiten van 7 april 2003, 8 april 2003 en 25 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, op grond van hetgeen appellant tegenover de opsporingsfunctionaris en ter zitting heeft verklaard, voldoende vaststaat dat appellant per 3 september 2001 activiteiten als zelfstandige is gaan verrichten. Voorts is overwogen dat appellant uit de gesprekken die hij heeft gehad met de heer Bosman, medewerker van gedaagde, niet heeft mogen afleiden dat hij de uren die hij besteedde aan acquisitie, onderzoek en reizen niet behoefde op te geven op zijn werkbriefjes en dat het op de weg van appellant was gelegen zich nader te informeren indien hij twijfel had ten aanzien van de invulling van de werkbriefjes. Mitsdien is aan appellant toe te rekenen dat hij vanaf 3 september 2001 niet alle uren waarin hij activiteiten ontplooide met betrekking tot zijn onderneming op zijn werkbriefjes heeft aangegeven, zodat de uitkering met ingang van deze datum op goede gronden is herzien. Met betrekking tot het besluit tot terugvordering is overwogen dat gedaagde verplicht is de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen en dat er geen reden is waarom geheel of gedeeltelijk van de terugvordering zou moeten worden afgezien. Nu appellant zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen en hem daarvan een verwijt valt te maken, heeft de rechtbank geen reden gezien op grond waarvan gedaagde had moeten afzien van het opleggen van een boete of deze had moeten matigen.
In hoger beroep heeft appellant gesteld zich niet met het oordeel van de rechtbank te kunnen verenigen. Daartoe is aangevoerd dat hij heeft mogen vertrouwen op de mededelingen die door de heer Bosman zijn gedaan en dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden nu hij zich steeds aan de instructies heeft gehouden bij de invulling van zijn werkbriefjes.
De Raad overweegt het volgende.
In hoger beroep dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat gedaagde op goede gronden tot herziening van de WW-uitkering met ingang van 3 september 2001, tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 3 september 2001 tot en met 15 september 2002 en tot oplegging van de onderhavige boete is kunnen overgaan.
Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
Evenals de rechtbank vindt ook de Raad in het rapport werknemersfraude, waarin de verklaring van appellant is opgenomen, voldoende steun voor het standpunt van gedaagde dat appellant vanaf 3 september 2001 als zelfstandige werkzaam is geweest nu hij onder andere briefpapier heeft laten maken, een auto heeft gekocht, kantoorruimte in gebruik heeft genomen, een accountant in de arm heeft genomen en zijn bedrijf heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Uit datzelfde rapport blijkt dat met die werkzaamheden tenminste 40 uur per week gemoeid waren. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat appellant ook de niet declarabele uren op zijn werkbriefje had dienen te vermelden. De Raad wijst er in dit verband op dat - naar hij reeds vaker heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 14 juli 2004, 02/1686 WW, USZ 2004/288, LJN AR1541 - tot de werkzaamheden als zelfstandige alle uren dienen te worden gerekend die worden besteed aan activiteiten die direct verband houden met die werkzaamheden, waaronder de hierboven genoemde activiteiten als acquisitie, onderzoek en reizen. Naar het oordeel van de Raad zijn de werkbriefjes in dit opzicht voldoende duidelijk en had het bij twijfel op de weg van appellant gelegen om ter zake nadere informatie bij gedaagde in te winnen. Op grond van de beschikbare gegevens is voor de Raad niet komen vast te staan dat op basis van de door appellant van de heer Bosman verkregen gegevens een in rechte te honoreren verwachting is gewekt dat appellant slechts de declarabele uren op de werkbriefjes diende te vermelden. Mitsdien heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestreden besluit, wat betreft de herziening van de uitkering, op goede gronden is genomen en in rechte stand kan houden.
Met betrekking tot de terugvordering merkt de Raad op dat ingevolge artikel 36 van de WW gedaagde gehouden is tot terugvordering van teveel betaalde uitkering en dat er naar zijn oordeel geen dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan gedaagde had moeten besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen kan van een dringende reden sprake zijn als door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor betrokkene optreden. Ten aanzien van appellant is daarvan niet gebleken.De omstandigheid dat appellant meende te hebben voldaan aan zijn inlichtingenplicht kan de Raad daar niet onder begrijpen. Het oordeel van de rechtbank dat het besluit tot terugvordering op goede gronden berust, wordt door de Raad dan ook onderschreven.
De Raad stelt zich eveneens achter het oordeel van de rechtbank dat appellant zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt, zodat de boete terecht is opgelegd. Van redenen op grond waarvan gedaagde tot het opleggen van de boete had moeten afzien of deze had moeten matigen is ook de Raad niet gebleken. De rechtbank heeft dan ook terecht beslist dat ook dit onderdeel van het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en
mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005.