[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 11 mei 2004, nr. 03/1136 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. R.J. Skála, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is op 1 april 1999 in dienst getreden als projectmanager bij [werkgeefster]. Naast het salaris, dat op 1 januari 2003 € 7.247,07 bruto per maand bedroeg, werd hem onder andere een lease-auto ter beschikking gesteld en werden zijn telefoonkosten vergoed. Eind 2001 viel appellant uit wegens ziekte. In het kader van de reïntegratie is hij na zijn ziekte gedetacheerd bij [werkgeefster 2] in een aanmerkelijk lagere functie. De werkgever zag aanleiding appellant niet te laten terugkeren in zijn oude functie. Na overleg is appellant eind 2002 de functie van projectleider bij [werkgeefster 2] aangeboden met een maximum salaris van € 4.535,00 bruto per maand. De afbouw van het oude salaris zou per kwartaal geschieden, zodanig dat hij binnen een periode van twee jaar dat nieuwe, verlaagde salaris zou hebben bereikt. Daarnaast werd hem een jaarlijkse persoonlijke toelage van € 18.151,00 aangeboden. Wel vervielen per direct alle financiële emolumenten als de vergoeding van de telefoonkosten en het gebruik van de “auto van de zaak”. Appellant heeft daar niet mee willen instemmen en heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsover-eenkomst te ontbinden en heeft daarbij verzocht een vergoeding van € 201.758,40 toe te kennen. De werkgever heeft hiertegen verweer gevoerd doch in reconventie eveneens verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden zonder vergoeding. Bij beschikking van 11 maart 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 april 2003 ontbonden en daarbij aan appellant ten laste van de werkgever een vergoeding van € 75.876,82 bruto toegekend. Voorafgaand aan die beschikking hadden partijen overeenstemming over de hoogte van de vergoeding bereikt.
Appellant heeft op 24 maart 2003 een WW-uitkering aangevraagd die bij besluit van 26 mei 2003 met ingang van 1 mei 2003 blijvend geheel is geweigerd, onder de overweging dat hij tot 1 mei 2003 wordt geacht loon te ontvangen en met ingang van 1 mei 2003 verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zelf het initiatief heeft genomen om de dienstbetrekking te laten eindigen.
Bij het thans bestreden besluit van 18 november 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat redelijkerwijze niet van hem kon worden gevergd de dienstbetrekking met [werkgeefster] voort te zetten. Er was volgens hem geen sprake geweest van het gestelde disfunctioneren, dat als reden voor de functieverlaging en de daaraan gekoppelde salarisverlaging was aangevoerd, maar van een persoonlijk conflict met zijn leidinggevende, de heer J. Peters. Door het vooruitzicht van een onaanvaardbare salarisverlaging op onjuiste gronden, ontstond er voor appellant een acute noodsituatie. Hem restte niets anders dan ontbinding te vragen van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter. Appellant stelt onvrijwillig werkloos te zijn geworden.
Gedaagde heeft zijn eerder ingenomen standpunt herhaald en gesteld dat appellant niet heeft gehandeld overeenkomstig de in de WW bestaande verplichting om zoveel mogelijk een beroep op die wet te voorkomen, en dat in het kader van de WW niet kan worden geoordeeld dat hij zich in een onhoudbare situatie bevond. Gedaagde is tevens van mening dat de dreigende inkomensachteruitgang vanwege het geleidelijk karakter ervan én vanwege de extra tegemoetkomingen minder dramatisch was dan door appellant wordt geschetst. Volgens gedaagde was met name in de beginperiode de inkomensachteruitgang zo gering dat appellant in die periode de gelegenheid had andere, naar zijn oordeel meer passende, arbeid te zoeken.
De Raad overweegt als volgt.
Aangezien er geen acute noodzaak is die noopte tot een onmiddellijke beëindiging van het dienstverband, is de Raad van oordeel dat appellant het dienstverband heeft beëindigd terwijl de voortzetting daarvan vanuit het oogpunt van de WW redelijkerwijs kon worden gevergd. De Raad onderkent dat de achteruitgang in salaris aanzienlijk was, maar wijst er daarbij op dat dit salaris per saldo nog steeds beduidend hoger was dan de door appellant aangevraagde WW-uitkering.
De Raad is derhalve van oordeel dat de per 1 mei 2003 ontstane werkloosheid als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW moet worden beschouwd.
De Raad is echter, anders dan de rechtbank en gedaagde, van oordeel dat de per 1 april 2003 ontstane werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW.
Het is de Raad uit de stukken gebleken dat appellant in de voorgaande jaren steeds naar behoren en tevredenheid had gefunctioneerd, en dat hij na een periode van ziekte zonder aanwijsbare redenen onder zware druk werd gezet om het lager gesalarieerde werk te accepteren, door de mededeling dat hij zou worden ontslagen als hij het aanbod niet zou accepteren. De Raad wijst er op dat de werkgever de kantonrechter bij het verweer ter zake van het ontbindingsverzoek in reconventie tevens heeft verzocht om de dienstbetrekking met appellant te beëindigen waaruit kan worden afgeleid dat de werkgever daadwerkelijk de opzet had om het dienstverband te beëindigen indien het aanbod niet zou worden geaccepeerd. Voormelde bejeging van appellant door zijn werkgever betekende voor appellant niet alleen een achteruitgang in inkomen, maar ook in carrièremogelijkheden, zoals hij bij herhaling heeft gesteld.
De Raad hecht ook betekenis aan het feit dat de werkgever tijdens de procedure bij de kantonrechter aan appellant een vergoeding heeft aangeboden van € 75.876,82 bruto. Deze vergoeding is volgens de gemachtigde van appellant geaccepteerd omdat dit bedrag overeenkomt met een vergoeding die, als hij zou zijn berekend volgens de zogenoemde kantonrechtersformule, zou zijn berekend met correctiefactor 2 hetgeen een hoge mate van verwijtbaarheid bij de werkgever betekent. Gelet op de hoogte van de aangeboden vergoeding gaat de Raad er van uit dat de werkgever zich realiseerde dat hij jegens appellant verwijtbaar heeft gehandeld.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.
Gedaagde zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van kosten van rechtsbijstand, in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in totaal derhalve € 1288,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 november 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier en als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005.