ECLI:NL:CRVB:2005:AU5921
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- C.P.J. Goorden
- H.G. Rottier
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering na ontslag tijdens proeftijd na tijdelijk dienstverband
In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die na bijna dertig jaar in dienst van een werkgever, is overgestapt naar een ander loonbedrijf. Appellante was in dienst bij loonbedrijf [werkgeefster] te Almere en heeft per 1 januari 2003 ontslag genomen om per 2 januari 2003 een tijdelijk dienstverband aan te gaan bij loonbedrijf [werkgeefster 2] te Rotterdam. Tijdens de proeftijd is zij op 24 januari 2003 ontslagen. Op 17 februari 2003 heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd bij besluit van 30 mei 2003 door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) geheel geweigerd. Gedaagde stelde dat appellante geen recht had op een WW-uitkering omdat er nog geen zelfstandig recht op uitkering was opgebouwd uit de laatste dienstbetrekking, en dat het ontslag uit de voorlaatste dienstbetrekking ook in aanmerking moest worden genomen.
De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak op 14 mei 2004 het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen aannemelijke redenen waren om aan te nemen dat de voortzetting van de dienstbetrekking bij [werkgeefster] niet meer van appellante kon worden gevergd. De omstandigheid dat appellante als enige vrouw werkzaam was bij [werkgeefster] werd niet als voldoende gewichtige reden gezien om aan te nemen dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet meer van haar kon worden gevergd. De rechtbank concludeerde dat de loonsverhoging die appellante had gesteld, marginaal was in verhouding tot het grote werkloosheidsrisico.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de stellingen van appellante in hoger beroep een herhaling waren van hetgeen reeds in beroep was aangevoerd en dat de rechtbank deze op goede gronden had verworpen. Het hoger beroep werd dan ook afgewezen, en er werden geen termen gezien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 oktober 2005.