[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde 1,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, gedaagde 2,
de gemeente Renkum, de werkgever.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in geding nr. 03/1202 WW de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde 1 tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 maart 2003, nr. AWB 02/273 en 02/274 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde 1 heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 12 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde 1, na te zijn opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling is het onderzoek heropend. De Raad heeft aan appellant en het Uwv vragen gesteld, die door hen zijn beantwoord. Appellant heeft desgevraagd stukken ingezonden.
De werkgever is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding nr. 03/1202 WW deel te nemen.
De gedingen zijn opnieuw behandeld ter zitting van 18 augustus 2005. Appellant is in persoon verschenen. Gedaagden en de werkgever hebben zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.1. Appellant is van 15 mei 2000 tot 15 mei 2001 op grond van een ambtelijk dienstverband voor bepaalde tijd werkzaam geweest bij de werkgever en is vervolgens werkloos geworden.
1.2. Met een besluit van 2 oktober 2001 (besluit 1) heeft gedaagde 1 aan appellant op grond van hoofdstuk IIB van de Werkloosheidswet (WW) een kortdurende uitkering toegekend voor de duur van zes maanden. Bij besluit van 28 januari 2002 (besluit 2) is het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Met een besluit van 2 oktober 2001 (besluit 3) heeft het toenmalige uitvoeringsorgaan USZO Diensten B.V. appellant namens gedaagde 2 een bovenwettelijke uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10a van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Renkum (CAR) ontzegd, omdat deze uitkering ingevolge artikel 10a:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR niet kan worden verleend indien de aanvrager niet een loongerelateerde uitkering ingevolge de WW is toegekend. Bij een besluit van eveneens 28 januari 2002 (besluit 4) heeft het Uwv, als rechtsopvolger van USZO Diensten B.V., namens gedaagde 2 het bezwaar van appellant tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de door appellant tegen de besluiten 2 en 4 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellant stelt zich in zijn grieven tegen de aangevallen uitspraak op het standpunt dat de besluiten 2 en 4 er ten onrechte op zijn gebaseerd dat de WW op hem van toepassing is. Gedaagden stellen zich achter de aangevallen uitspraak.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Met betrekking tot de vraag of de rechtbank moet worden gevolgd in het oordeel dat besluit 2 in rechte stand kan houden oordeelt de Raad, in de lijn van hetgeen hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 juni 2005, LJN AT8827 en USZ 2005/297, in de eerste plaats als volgt. Ingevolge het eerste lid, van het enig artikel van het Besluit van
17 juli 1999, tot vaststelling van fase 2 en fase 3 van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Stb. 1999, 354), gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van het Faseringsbesluit overheidswerknemers onder de ZW en de WW van
28 september 1999 (Stb. 1999, 434) is 1 januari 2001 het tijdstip, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de WW, tot aan welk tijdstip de arbeidsverhouding van de overheids-werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemers-verzekeringen (Wet OOW) niet wordt aangemerkt als dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW. Dit betekent dat met ingang van 1 januari 2001 de dienstbetrekking van appellant, die overheidswerknemer is in de zin van artikel 1, onderdeel l, van de Wet OOW, moet worden beschouwd als een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de WW, zodat appellant ingevolge de desbetreffende bepalingen van deze wet aanspraak heeft op een uitkering wegens zijn op 16 mei 2001 ingetreden werkloosheid. Deze aanspraak op uitkering ingevolge de WW staat los van de vraag of appellant op grond van enige gemeentelijke regeling eveneens aanspraak heeft op uitkering in verband met zijn werkloosheid.
4.2. De Raad overweegt voorts dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant in de vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin hij werkloos is geworden niet in vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per jaar loon heeft ontvangen. Dit betekent dat appellant ingevolge artikel 52b, eerste lid, in verbinding met artikel 17, aanhef en onderdeel b, ten eerste, van de WW, welke bepalingen dwingendrechtelijk van aard zijn, slechts recht heeft op een kortdurende WW-uitkering, als hem is toegekend bij besluit 1.
4.3. Het hoger beroep van appellant, voorzover betrekking hebbend op besluit 2, treft dan ook geen doel. In zoverre moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
4.4. Ten aanzien van besluit 4, betrekking hebbend op de weigering appellant onder toepassing van hoofdstuk 10a van de CAR een zogenoemde bovenwettelijke uitkering te verlenen, overweegt de Raad dat uit hetgeen appellant zowel in bezwaar tegen besluit 3 als in beroep en hoger beroep met betrekking tot besluit 4 heeft aangevoerd, blijkt dat hij van gedaagde 2 niet de toepassing verlangde van hoofdstuk 10a van de CAR. Appellant stelt dat hij voor 1 januari 2001 in dienst van de gemeente Renkum is getreden en dat hij daarom aanspraak heeft op toepassing van de - naar zijn opvatting gunstigere - uitkerings-regeling op grond van hoofdstuk 11 van de CAR. Appellant betoogt dat dit hoofdstuk eerst op 29 november 2001 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 is ingetrokken en dus - al of niet op grond van overgangsrecht - nog rechtsgeldig was ten tijde van het einde van zijn dienstbetrekking bij de gemeente Renkum.
4.5. In hoger beroep heeft het Uwv, in antwoord op vragen van de Raad, in zijn brief van 12 mei 2005 gesteld dat appellant zich met zijn claim om toepassing van hoofdstuk 11 van de CAR dient te wenden tot gedaagde 2, omdat het mandaat van het Uwv zich slechts uitstrekt tot het namens gedaagde 2 nemen van beslissingen over bovenwettelijke uit-keringen ingevolge hoofdstuk 10a van de CAR en niet ook tot het namens gedaagde 2 nemen van beslissingen omtrent uitkeringen ingevolge hoofdstuk 11 van de CAR.
4.6. De Raad overweegt hieromtrent dat deze reactie van het Uwv gegeven is namens gedaagde 2, ook al was het Uwv niet bevoegd te beslissen omtrent de door appellant gestelde aanspraken omtrent uitkeringen op grond van hoofdstuk 11 van de CAR. De enkele verwijzing naar het ontbreken van bevoegdheid van het Uwv terzake acht de Raad geen adequate reactie van gedaagde 2 op het bezwaar van appellant tegen besluit 3. Zolang het Uwv niet bevoegd was of door gedaagde 2 bevoegd was gemaakt een inhoudelijke beslissing te geven op dat bezwaar had gedaagde 2 deze beslissing zelf moeten geven na doorzending door het Uwv van dit bezwaar. De besluitvorming omtrent besluit 4 kan naar het oordeel van de Raad dan ook niet geacht worden een adequate reactie te behelzen op het bezwaar van appellant tegen besluit 3, waarbij appellant uitsluitend een bovenwettelijke uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10a van de CAR is ontzegd.
4.7. De Raad komt tot de slotsom dat besluit 4 in rechte geen stand kan houden en daarom voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde 2 op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 11,12 en in hoger beroep tot een bedrag van € 35,84 wegens reiskosten, derhalve in totaal € 46,96.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij besluit 4 in stand is gelaten;
Verklaart het beroep tegen dit besluit gegrond;
Vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat gedaagde 2 een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen besluit 3 neemt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde 2 in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 46,96, te betalen door de gemeente Renkum;
Bepaalt dat de gemeente Renkum aan appellant het door hem in beroep in het geding nr. 02/274 WW en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2005.