[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellanten heeft mr. C.J.M. van den Brûle, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 december 2004, reg.nr. 03/3778 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Brûle. Mr. Brûle is tevens verschenen namens appellante. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellanten ontvingen sedert 1 maart 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Volgens opgave van appellant is hij met ingang van 1 april 2000 parttime werkzaamheden gaan verrichten bij garagebedrijf [bedrijf]. De inkomsten werden volledig met de bijstand verrekend. Met ingang van 1 september 2001 is het recht op bijstand beëindigd aangezien appellant bij garage [bedrijf] een dienstbetrekking aanvaardde van 36 uren per week met inkomsten hoger dan de toepasselijke bijstandsnorm.
In 2001 is door de ambtenaren van Regiopolitie Haaglanden onderzoek gedaan naar de activiteiten van het garagebedrijf [bedrijf]. In dat kader is onder meer de administratie van de tweede helft van 1999 van het bedrijf in beslag genomen en is appellant alsmede een aantal getuigen gehoord. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente ’s-Gravenhage van 20 maart 2002. Hieruit heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant bij garagebedrijf [bedrijf] gedurende de periode van 1 juni 1997 tot 1 september 2001 meer werkzaamheden heeft verricht dan door hem is opgegeven.
Bij besluit van 31 mei 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 juni 1997 tot en met 31 augustus 2001 ingetrokken op de grond dat zij de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen zoals neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet voldoende zijn nagekomen. Tevens heeft gedaagde de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 56.167,99 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 25 juli 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de precieze hoogte van de inkomsten van appellant niet bekend is en dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat op grond van de onderzoeksbevindingen voldoende aannemelijk is te achten dat appellant in de periode van 1 juni 1997 tot 1 september 2001 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor garagebedrijf [bedrijf], die hij niet bij gedaagde heeft opgegeven. De rechtbank heeft daarbij met name acht geslagen op de door appellant op 3 mei 2001 afgelegde verklaring alsmede op de in beslaggenomen administratie van het garagebedrijf. De rechtbank heeft in hetgeen appellant ter zake van zijn verklaring heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om af te wijken van de vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een politiefunctionaris en/of sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het later herroepen ervan in beginsel geen betekenis kan worden toegekend. De aangevoerde grond dat appellant destijds als getuige en niet als verdachte is gehoord, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Blijkens het proces-verbaal is appellant er op gewezen dat hij niet op vragen hoefde te antwoorden indien hij hiermee zichzelf zou belasten. Voorts ziet gedaagdes besluitvorming op herziening van het recht op uitkering en terugvordering van ten onrechte betaalde uitkering, welke handelingen niet worden gekenmerkt als een criminal charge, zodat de extra waarborgen, zoals het recht om te zwijgen, neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet, van toepassing zijn.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hetgeen de gemachtigde van appellanten in hoger beroep naar voren heeft gebracht is in wezen een herhaling van de bij de rechtbank naar voren gebrachte stellingen en die stellingen zijn, zoals uit het voorgaande volgt, door de rechtbank op goede gronden verworpen.
Naar aanleiding van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht overweegt de Raad dat uit de verklaring van appellant van 3 mei 2001 volgt dat hij diverse werkzaamheden voor het garagebedrijf verrichtte op zes dagen per week van ongeveer 10.15 uur tot 16.15/16.30 uur en dat zijn verklaring op pagina 4 van het proces-verbaal, dat hij slechts 5 minuten per dag lichte administratieve werkzaamheden verrichtte, gelet op de inhoud van die verklaring, slechts ziet op de daar omschreven werkzaamheden. Daarnaast is er ook van andere door appellant genoemde werkzaamheden sprake geweest, zoals het ophalen en wassen van auto’s. Van een inconsistente of innerlijk tegenstrijdige verklaring, zoals namens appellanten is aangevoerd, is naar het oordeel van de Raad geen sprake.
Nu appellant aan gedaagde geen volledige opgave heeft gedaan van de door hem verrichte, onmiskenbaar op geld waardeerbare werkzaamheden, heeft hij de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate appellanten ten tijde in geding verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft derhalve het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 juni 1997 tot en met 31 augustus 2001 terecht ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde vanaf 1 juli 1997 bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de over de periode van 1 juni 1997 tot en met 31 augustus 2001 gemaakte kosten van bijstand. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.