ECLI:NL:CRVB:2005:AU5657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2006 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkering wegens inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging, intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 1990 bijstand ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 4 maart 2004 het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage ongegrond verklaarde. Dit besluit hield in dat het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1999 tot en met 30 juni 2002 werd ingetrokken, omdat appellant in die periode inkomsten uit arbeid zou hebben ontvangen.

De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde, de gemeente 's-Gravenhage, op 4 juli 2002 het recht op bijstand van appellant heeft ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 31.621,31 heeft teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat appellant werkzaamheden had verricht voor een garagebedrijf, maar appellant heeft in hoger beroep betwist dat hij gedurende de gehele periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de onderzoeksbevindingen van gedaagde kritisch beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat appellant over de gehele periode werkzaamheden heeft verricht. De Raad oordeelt dat de beëindiging van het recht op bijstand per 1 juli 2002 en de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2002 niet op voldoende grondslag berusten. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waardoor gedaagde verplicht wordt om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad.

Uitspraak

04/2006 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M. Verbraaken-Vooys, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 maart 2004, reg.nr. 03/1246 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 oktober 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Verbraaken-Vooys, terwijl gedaagde zich heeft laten ver-tegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant ontving sedert 1990 bijstand, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In 2001 is door ambtenaren van de Regiopolitie Haaglanden onderzoek gedaan naar de activiteiten van het garagebedrijf [naam bedrijf]. In dat kader is onder meer de administratie van de tweede helft van 1999 van het bedrijf in beslag genomen, is appellant gehoord en hebben een aantal getuigen verklaringen afgelegd. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente ’s-Gravenhage van 20 maart 2002. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde geconclu-deerd dat appellant vanaf 1 juli 1999 werkzaamheden verricht bij garagebedrijf [naam bedrijf], zonder daarvan opgave te hebben gedaan aan gedaagde.
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2002 beëindigd op de grond dat appellant gelet op zijn inkomsten uit arbeid over voldoende middelen van bestaan beschikt.
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1999 tot en met 30 juni 2002 ingetrokken op de grond dat gedurende die periode sprake was van inkomsten uit arbeid. Tevens heeft gedaagde de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 31.621,31 van appellant terug-gevorderd.
Bij besluit van 7 februari 2003 - voorzover hier van belang - heeft gedaagde het bezwaar tegen de besluiten van 2 juli 2002 en 4 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 februari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer geoordeeld dat gelet op de onderzoeksbevindingen voldoende aannemelijk is te achten dat appellant ten tijde in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor garagebedrijf [naam bedrijf].
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen nog slechts in geschil de beëindiging, de intrekking en de terugvordering. De Raad zal zijn beoordeling daartoe beperken.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant over de gehele in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht. Hij overweegt hiertoe als volgt.
Uit de in beslag genomen administratie van garagebedrijf [naam bedrijf] betreffende de tweede helft van 1999 blijkt van een (vrijwel) wekelijkse betaling aan appellant van een bedrag van f 450,--. Appellant heeft verklaard dat hij de eigenaar al jaren kende, dat hij regelmatig in het garagebedrijf kwam om koffie te drinken of aan zijn auto te sleutelen en dat de eigenaar hem in goed vertrouwen deze gelden ter beschikking had gesteld om bij diens afwezigheid rekeningen van leveranciers te voldoen. Deze situatie duurde ook na 31 december 1999 voort. Hij is met deze activiteit naar eigen zeggen gestopt per 1 juli 2000, omdat hij niet langer de verantwoording voor deze gelden wilde dragen.
De Raad acht de verklaring van appellant dat hem betalingen zijn gedaan slechts ter voldoening van rekeningen van leveranciers onaannemelijk. Gelet op zijn regelmatige aanwezigheid in het garagebedrijf en de hoogte van de wekelijks aan hem uitbetaalde bedragen gaat de Raad er van uit dat deze betalingen geheel dan wel gedeeltelijk zijn gedaan ter beloning van door appellant verrichte werkzaamheden. Voorzover appellant leveranciers ontving en met hen afrekende, dienen die activiteiten als op geld waardeerbare werkzaamheden te worden beschouwd. De Raad is dan ook van oordeel dat genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat appellant gedurende de periode van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 werkzaamheden heeft verricht voor garagebedrijf [naam bedrijf] en daarvoor inkomsten heeft ontvangen, waarvan hij gedaagde geen opgave heeft gedaan. Of de ontvangen inkomsten als een reële beloning kunnen worden beschouwd is thans niet meer na te gaan.
De onderzoeksbevindingen bieden naar het oordeel van de Raad echter geen concrete gegevens die de conclusie rechtvaardigen dat appellant ook over de periode na 1 juli 2000 daadwerkelijk ten behoeve van garagebedrijf [naam bedrijf] op geld waardeerbare werkzaam-heden heeft verricht. Weliswaar blijkt uit de afgelegde getuigenverklaringen dat appellant na 1 juli 2000 regelmatig in het bedrijf aanwezig was, maar in geen van deze verklarin-gen is een aanwijzing te vinden dat appellant in die periode werkzaamheden heeft verricht dan wel inkomsten van het bedrijf heeft ontvangen.
Het voorgaande betekent dat de door gedaagde aangenomen schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting slechts kan worden vastgesteld met betrekking tot de periode van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000. Deze schending heeft tot gevolg dat het recht op bijstand van appellant over die periode niet kan worden vastgesteld. De beëindiging van het recht op bijstand per 1 juli 2002 en de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2002 berusten op onvoldoende grondslag. Over de periode van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 is wel voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking over laatstge-noemde periode af te zien, is de Raad niet gebleken.
Hiermee is gegeven dat slechts over de periode van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering over die periode af te zien, is de Raad niet gebleken.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 7 februari 2003, voorzover dat ziet op de beëindiging, de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2002 en de terugvordering van € 31.621,31, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Gedaagde zal in zoverre met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 februari 2003 gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 februari 2003 voorzover dat ziet op de beëindiging, de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2002 en de terugvordering;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.
EK2010