ECLI:NL:CRVB:2005:AU5648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/738 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering en schending van inlichtingenverplichting met betrekking tot inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsuitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 november 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep dat was ingesteld door appellante tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage. Appellante had recht op bijstand ingevolge de Algemene Bijstandswet (Abw), maar er was een melding gedaan dat zij naast haar bijstandsuitkering ook inkomsten uit arbeid als chauffeur had ontvangen, welke zij niet had opgegeven. Dit leidde tot een herziening van haar bijstandsuitkering over de periode van 4 januari 1999 tot en met 31 januari 2002.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante in de betreffende periode niet voldeed aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, omdat haar totale inkomen uit arbeid en een WAO-uitkering hoger was dan de voor haar geldende bijstandsnorm. De Raad wees erop dat de omstandigheid dat haar WAO-uitkering later met terugwerkende kracht werd verlaagd, geen invloed had op de eerdere besluitvorming van gedaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep tegen het besluit van 17 januari 2003 ongegrond was verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet opgeven van relevante inkomsten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dat de gedaagde niet verplicht was om de besluitvorming van Uwv Cadans af te wachten voordat zij op het bezwaar van appellante besliste. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk met betrekking tot bijstandsverlening en de controle op de juistheid van opgegeven informatie door aanvragers van bijstand.

Uitspraak

04/738 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 januari 2004, reg.nr. 03/751 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 oktober 2005, waar voor appellante is verschenen mr. De Witte, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Aan appellante is recht op bijstand, laatstelijk ingaande 1 september 1996 ingevolge de Algemene Bijstandswet (Abw), toegekend door gedaagde. Op deze uitkering worden haar inkomsten uit hoofde van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) in mindering gebracht.
Naar aanleiding van een melding in januari 2002 van de afdeling Bijzonder Onderzoek is gedaagde gebleken dat appellante naast voornoemde inkomsten sedert 4 januari 1999 inkomsten uit arbeid als chauffeur ontvangt. Bij besluit van 1 mei 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw herzien over de periode van 4 januari 1999 tot en met 31 januari 2002 op de grond dat sprake was van inkomsten uit arbeid welke in strijd met de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65 van de Abw niet zijn opgegeven. Tevens heeft gedaagde de over deze periode gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 81 van de Abw van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 9.266,64.
Bij besluit van 17 januari 2003 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2002 ongegrond verklaard. Daartoe heeft gedaagde onder meer overwogen, dat voldoende vaststaat dat de chauffeurswerkzaamheden in de in geding zijnde periode door appellante zelf zijn verricht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voorzover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 17 januari 2003 ongegrond verklaard. Met de omstandigheid dat bij besluit van 12 februari 2003 van Uwv Cadans de WAO-uitkering van appellante met terugwerkende kracht is verlaagd heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank geen rekening behoeven te houden, nu die omstandigheid na het nemen van het bestreden besluit is opgekomen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, en zich daarbij beperkt tot laatstgenoemde overweging. Volgens appellante blijkt thans door de verlaging met terugwerkende kracht van haar WAO-uitkering dat zij in de in geding zijnde periode onder de voor haar geldende bijstandsnorm kwam, waardoor zij nog recht heeft op aanvullende bijstand. Gedaagde had de besluitvorming dienaangaande van Uwv Cadans af moeten wachten en heeft door dit na te laten gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad onderschrijft dit standpunt van appellante niet. Hij ziet geen grond om te oordelen dat gedaagde de besluitvorming van Uwv Cadans had moeten afwachten, alvorens op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 mei 2002 te beslissen. Vaststaat immers dat appellante met betrekking tot de maanden januari 1999 tot en met januari 2002 feitelijk heeft beschikt over inkomsten uit arbeid en een WAO-uitkering, welke - onbetwist - tezamen meer bedroegen dan de voor haar in deze periode geldende bijstandsnorm. Zij voldeed derhalve gedurende de hier van belang zijnde periode niet aan de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw vermelde voorwaarde voor het recht op algemene bijstand dat het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de toepasselijke bijstandsnorm. De enkele omstandigheid dat na deze periode haar WAO-uitkering met terugwerkende kracht wordt verlaagd maakt dit niet anders.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. Jörg.
EK2010