[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Ingaande 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In dit geding wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 augustus 2003, reg.nrs. 02/559 en 02/905 REA.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.M. Snippe, werkzaam bij het Uwv.
Voor een overzicht van de voorafgaande procedures, de in dit geding toepasselijke regelgeving en van belang zijnde feiten verwijst de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder b, van artikel 2 van de Wet REA wordt niet als arbeidsgehandicapte in de zin van die wet aangemerkt de persoon die werkzaam is als werknemer in de zin van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) of op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7 van de WSW.
Tot de doelgroep van de WSW behoren personen die door een arbeidshandicap in de zin van artikel 1, eerste lid, onder b van die wet uitsluitend onder aangepaste omstandig-heden tot regelmatige arbeid in staat zijn. De zorg voor aangepaste arbeid voor personen, die blijkens een indicatiebesluit tot de doelgroep behoren, is een gemeentelijke taak. Ingevolge artikel 3 van de WSW is de aangepaste arbeid gericht op bevordering van de arbeidsbekwaamheid van de werknemer, mede met het oog op het kunnen gaan werken onder normale omstandigheden. Dat laatste kan onder meer door plaatsing van de gehan-dicapte bij een reguliere werkgever in het kader van begeleid werken, zoals bedoeld in artikel 7 (in samenhang met artikel 11, eerste lid, onder d) van de WSW.
Appellant heeft recht op een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoor-ziening jonggehandicapten (WAJONG) en is werkzaam als werknemer in de zin van de WSW. Gelet op zijn inkomsten hieruit, komt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet tot uitbetaling.
Bij besluit van 16 november 2000 heeft gedaagde appellant aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA).
Appellant heeft in juni 2001 aan gedaagde verzocht om in het kader van de Wet REA in aanmerking te komen voor begeleiding naar reguliere arbeid.
Bij besluiten op bezwaar van 2 juli 2002 en 18 oktober 2002 heeft gedaagde dit verzoek, na intrekking van het besluit van 16 november 2000, afgewezen. Aan deze besluiten ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat hij bevoegd is om ten nadele van appellant terug te komen van het rechtens onaantastbare, maar per abuis en in strijd met artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wet REA genomen besluit van 16 november 2000. Daartoe acht gedaagde beslissend dat appellant werkzaam is als werknemer in de zin van de WSW. Gelet daarop wordt hij ingevolge het zojuist vermelde artikelonderdeel niet als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA beschouwd en komt hij niet in aanmer-king voor voorzieningen in het kader van die wet.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde onderschreven en de beroepen tegen de besluiten van 2 juli 2002 en 18 oktober 2002, onder verwij-zing naar artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wet REA, ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij tevens appellants grief verworpen dat hij als WSW-er ongelijk wordt behandeld in vergelijking tot gehandicapten die vallen onder de Wet REA.
Appellant heeft zich in hoger beroep - in essentie op dezelfde als de in eerste aanleg aangevoerde gronden - gekeerd tegen de zijns inziens aanwezige ongelijke behandeling van WAJONG-uitkeringsgerechtigden mét een WSW-dienstverband, die geen toegang hebben tot voorzieningen in de zin van de Wet REA, ten opzichte van “gewone” WAJONG-uitkeringsgerechtigden, die daar wél voor in aanmerking komen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op het in de situatie van appellant toepasselijke vijfde lid, aanhef en onder b, van artikel 2 van de Wet REA, onderschrijft de Raad de in de aangevallen uitspraak neerge-legde beslissing van de rechtbank. Daaraan voegt de Raad nog toe dat hij niet vermag in te zien dat sprake is van gelijke gevallen die gelijke behandeling behoeven, reeds omdat de WAJONGER-WSW-er - anders dan de WAJONGER-niet-WSW-er - als zodanig werkzaam is onder aangepaste omstandigheden en, indien hij daarvoor is geïndiceerd, in aanmerking kan komen voor begeleid werken bij een reguliere werkgever, waarbij het tot de taak van het gemeentebestuur behoort om de inpassing in de arbeid en begeleiding op de werkplek te (doen) verzorgen.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat gedaagde bevoegd was om het
- in strijd met de wet genomen - besluit van 16 november 2000 in te trekken en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet aan intrekking in de weg staan.
Nu appellant, naar in het voorgaande ligt besloten, geen arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA is, heeft gedaagde reeds op die grond terecht zijn verzoek om begeleiding in het kader van die wet afgewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.