[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden, voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. H.A. Konijnenberg, werkzaam bij Crop belastingadviseurs te Nieuwegein, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 maart 2004, reg.nr. 03/491.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar het verweerschrift in eerste aanleg.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Konijnenberg, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A. Schimmel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 16 juli 1992 een aanvraag ingediend om ouderdomspensioen. Daarbij heeft hij aangegeven duurzaam gescheiden te leven van zijn toenmalige echtgenote [echtgenote] (hierna: [echtgenote]), tezamen met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) op één adres te wonen en overigens onafhankelijk van elkaar te leven (ook economisch) zonder afspraak dat deze samenwoning duurzaam zal zijn.
Bij besluit van 24 augustus 1992 is appellant met ingang van 1 mei 1992 een ouderdoms-pensioen toegekend op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde pensioengerechtigde.
Het huwelijk met [echtgenote] is op 1 maart 1995 ontbonden.
Naar aanleiding van informatie uit de gemeentelijke basisadministratie dat appellant op
3 april 2002 met [betrokkene] in het huwelijk is getreden, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld om het AOW-pensioen nader te kunnen vaststellen. In dat verband heeft appellant op verzoek van gedaagde een vragenformulier ingevuld. Op het formulier van 17 april 2002 heeft appellant opgemerkt dat het samenwonen met [betrokkene] zich geleidelijk heeft ontwikkeld tot aan de huwelijksdatum. Voorts heeft hij, onder verwijzing naar de huwelijkse voorwaarden en de belastingaangifte, opgemerkt dat de financiën altijd strikt gescheiden zijn gehouden en dat dit zo zal blijven. Vervolgens heeft een medewerker van gedaagde, W. Linnebank, in het kader van het onderzoek een gesprek gehad met appellant. Blijkens de naar aanleiding van het gesprek opgemaakte buitendienstrapportage heeft appellant onder meer gesteld de financiën van [betrokkene] en hem nog steeds gescheiden zijn, dat zij als het zo uitkomt iets gezamenlijk ondernemen, dat dit ongeveer 2,5 à 3 jaar zo is, dat ze naar elkaar zijn toe gegroeid en dat het voeren van een gezamenlijke huishouding zo ongeveer 1 jaar geleden is ontstaan. Naar aanleiding van dit gesprek heeft appellant in een brief aan gedaagde te kennen gegeven dat [betrokkene] als omslagpunt de huwelijksdatum ziet. Daardoor ontstaat namelijk een wettelijke zorgplicht, die voorheen beslist niet aanwezig was en ook niet als zodanig werd gevoeld, aldus appellant.
Bij besluit van 1 juli 2002 heeft gedaagde het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 mei 2002 herzien naar de norm voor een gehuwde pensioengerechtigde op de grond dat appellant met [betrokkene] in het huwelijk is getreden.
Bij brief van 1 oktober 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat het onderzoek naar het voeren van een eventuele gezamenlijke huishouding vóór de datum huwelijk is afgerond, en dat gedaagde niet heeft kunnen vaststellen dat appellant vóór 3 april 2002 een gezamenlijk huishouding voerde met [betrokkene]. Het besluit van 1 juli 2002 blijft aldus van kracht.
Bij besluit van 10 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 10 januari 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 februari 1994 is de AOW gewijzigd en heeft alleen de ongehuwde en de daarmee gelijkgestelde pensioengerechtigde recht op een AOW-pensioen ter hoogte van 70% van het minimumloon. De gehuwde en daarmee gelijkgestelde pensioen-gerechtigde heeft met ingang van die datum daarentegen recht op een AOW-pensioen van 50% van het minimumloon. De toeslag bedraagt met ingang van 1 februari 1994 in beginsel ook 50% van het minimumloon. Voor de groep AOW-gerechtigden die vóór 1 februari 1994 de 65-jarige leeftijd hadden bereikt en reeds voor die datum waren gehuwd dan wel een gezamenlijke huishouding voerden met een partner jonger dan 65 jaar, is een overgangs-regeling getroffen, in die zin dat betrokkenen recht op pensioen met toeslag in de verhouding 70-30 behouden totdat de (huwelijks)partner de 65-jarige leeftijd bereikt.
Appellant stelt in aanmerking te komen voor deze overgangsregeling aangezien hij reeds op 1 februari 1994 een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene]. Daartoe heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij bij het verstrekken van informatie aan gedaagde heeft gedwaald omtrent de betekenis van het begrip gezamenlijke huishouding. Voorts is hij van mening dat er voldoende concrete gegevens zijn om vast te stellen dat hij op
1 februari 1994 een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] voerde. In dat verband heeft hij gewezen op zijn testament van 18 mei 1993 waarin hij aan [betrokkene] onder meer zijn woning heeft gelegateerd, alsmede de huishoudadministratie van [betrokkene] en bankaf-schriften van haar over de periode van 6 januari 1993 tot en met 5 januari 1994, waaruit naar voren komt dat [betrokkene] onder de omschrijving huishoudgeld bedragen aan appellant heeft overgemaakt.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW, voorzover van belang, wordt in deze wet als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Niet in geschil is dat appellant en [betrokkene] ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning aan de [adres] te [woonplaats].
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermede samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
De Raad is van oordeel dat er voor gedaagde onvoldoende grond was om aan te nemen dat de relatie tussen appellant en [betrokkene] ten tijde in geding reeds kon worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding, aangezien niet aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de hiervoor weergegeven uitlatingen van appellant omtrent zijn (financiële) relatie met [betrokkene] die vanaf de aanvraagdatum tot aan de datum waarop het herzieningsbesluit is genomen consequent en eensluidend van karakter zijn. Dat appellant daarbij zou hebben gedwaald omtrent de betekenis van het begrip gezamenlijke huishouding - wat daar ook van zij - doet daar niet aan af, nu uit de uitlatingen duidelijk valt op te maken dat appellant en [betrokkene] ten tijde in geding feitelijk, financieel noch anderszins in betekenende mate voor elkaar zorg droegen. De vermelding op de bankafschriften dat de maandelijkse overboeking van € 2.000,-- huishoudgeld betreft maakt dit niet anders, nu dit juist duidt op het zakelijke karakter van de relatie. Aan de latere verklaringen van appellant dat er ten tijde in geding wel sprake was van een financiële verstrengeling dan wel van wederzijdse zorg gaat de Raad voorbij, nu de Raad onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden om de juistheid van de eerdere verklaringen in twijfel te trekken. Het overgelegde testament uit 1993 en de huishoudadministratie van [betrokkene] heeft de Raad evenmin tot een ander oordeel kunnen brengen.
Gedaagde heeft derhalve ingevolge artikel 17 van de AOW het ouderdomspensioen van appellant terecht en op juiste wijze met ingang van 1 mei 2002 herzien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.