[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H.F.A. Bronneberg, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 mei 2004, reg.nr.
03/1435 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 september 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 3 april 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 22 augustus 2002 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant vanaf die datum beschikt over vermogen in de vorm van een woning. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 mei 2003 heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 augustus 2002 tot en met 31 december 2002 tot een bedrag van € 4.342,17 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat, nu appellant tegen het besluit van 3 april 2003 tot intrekking van het recht op bijstand geen bezwaar heeft gemaakt, dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden.
Het vorenstaande betekent dat in rechte vaststaat dat aan appellant als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 69, derde lid, van de Abw, over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Aangezien daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, was gedaagde gehouden tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 augustus 2002 tot en met 31 december 2002 over te gaan.
De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De Raad overweegt in dit verband dat de zogeheten beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als regel voldoende bescherming biedt om in het levensonderhoud te kunnen blijven voorzien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.