[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. D.L. Kruijdenhof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 maart 2004, reg.nr. 03/964 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 september 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Kruijdenhof, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Slotboom, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft zich op 10 juni 2002 voor de eerste maal bij de dienst Publiek van de gemeente Zaanstad gemeld om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aan te vragen. Deze melding is vastgelegd door middel van een zogenoemd formulier “Gespreksbevestiging”. Appellante heeft aangegeven dat zij tevens een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft ingediend. Met appellante is de afspraak gemaakt dat, indien zij een besluit in het kader van de AOW heeft ontvangen, zij zich opnieuw zal melden. Er is (nog) geen aanvraag ingenomen.
Bij besluit van 3 juli 2002 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de door appellante ingediende AOW-aanvraag afgewezen.
Op 2 januari 2003 heeft appellante zich opnieuw gemeld om in aanmerking te komen voor bijstand.
Bij besluit van 13 januari 2003 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 2 januari 2003 recht op bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij zij zich op het standpunt stelt dat de bijstand met ingang van 10 juni 2002 dient te worden toegekend.
Bij besluit van 22 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 april 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 68a, eerste lid, van de Abw is bepaald dat bijstand wordt toegekend vanaf de dag van melding, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het tweede lid bepaalt voorts wanneer van een melding bij het CWI of bij burgemeester en wethouders kan worden gesproken. Ingevolge het derde lid kunnen burgemeester en wethouders, indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, in afwijking van het eerste lid, besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellante nagelaten zo spoedig mogelijk na de melding van 10 juni 2002 de aanvraag om bijstand in te dienen. Reeds op 3 juli 2002 heeft de SVB appellante schriftelijk meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een AOW-uitkering. Vervolgens heeft appellante zich pas op 2 januari 2003 tot gedaagde gewend om bijstand aan te vragen. Uit hetgeen door appellante is aangevoerd leidt de Raad niet af dat de late indiening van de aanvraag appellante niet te verwijten valt.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde dan ook in redelijkheid kunnen besluiten het recht op bijstand niet eerder dan op 2 januari 2003 toe te kennen.
Voorts is de Raad niet gebleken dat het besluit van 22 april 2003 niet volgens de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. Appellante is op 19 maart 2003, in overeenstemming met artikel 7:5 Awb, door een ambtelijke commissie gehoord, waarna gedaagde de conclusies uit het ambtelijk advies in het bestreden besluit heeft overgenomen.
Dat, zoals appellante voorts nog heeft gesteld, het feit dat de ambtelijk secretaris van de hoorcommissie ook het ambtelijk advies heeft opgesteld tot gevolg heeft dat de hoorzitting nog slechts louter een formaliteit is, is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.