[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2003, nr. WW 02/2917, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 03/5246 ZW, behandeld ter zitting van 11 mei 2005, waar appellant, zoals eerder aangekondigd, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.J.L. Weltevrede, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De gedingen zijn vervolgens weer gesplitst.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Een in dat kader door de Raad gestelde vraag heeft gedaagde bij brief van 18 juli 2005 beantwoord.
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant was sedert 1 januari 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd full time werkzaam bij Swartberg levensmiddelenfabrieken B.V. te Rotterdam (hierna: Swartberg). Met ingang van 9 oktober 2001 heeft hij zich ziek gemeld. Per 26 februari 2002 is appellant hersteld verklaard voor 20 uur per week. Appellant heeft niet hervat. Op 29 maart 2002 heeft appellant een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Met ingang van 1 mei 2002 is appellant door Swartberg ontslagen met toestemming van de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI).
Bij besluit van 15 april 2002 heeft gedaagde de WW-aanvraag ingaande 1 april 2002 afgewezen op de grond dat appellant in verband met ziekte niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden en dus niet werkloos was. In bezwaar heeft appellant bestreden dat hij niet beschikbaar was. Dat bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van
20 september 2002 ongegrond verklaard. Mede lettende op gedaagdes brief van 18 juli 2005 stelt de Raad vast dat gedaagde zich daarbij op het standpunt heeft gesteld dat appellant voor dat deel dat hij arbeidsongeschikt is gebleven, jegens Swartberg recht op doorbetaling van loon heeft behouden. Ingaande 1 april 2002 is weliswaar sprake van een urenverlies van 20 uur per week alsmede van verlies van het recht op loondoorbetaling over die uren, maar de WW-uitkering daarover wordt ontzegd op de grond dat appellant niet werkloos was in de zin van artikel 16 van de WW, omdat hij niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Gedaagde heeft zijn standpunt over appellants beschikbaarheid onderbouwd door erop te wijzen dat appellant de vragen met betrekking tot zijn beschikbaarheid en naar eventuele sollicitatieactiviteiten op het aanvraagformulier en op het formulier tot inschrijving als werkzoekende niet heeft beantwoord. Gedaagde heeft er tevens op gewezen dat appellant steeds heeft verklaard dat hij niet in staat was zijn eigen arbeid te verrichten, terwijl hij naar de mening van gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wel beschikbaar was voor andere, passende arbeid.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het herhaalde standpunt van appellant dat hij beschikbaar was voor de arbeidsmarkt heeft de rechtbank overwogen dat op basis van hetgeen appellant had aangevoerd en de eigen verklaring die appellant in juni 2002 in het kader van zijn aanspraak op een uitkering krachtens de Ziektewet had ingevuld, gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en dat de inschrijving van appellant als werkzoekende als niet reëel moest worden beschouwd.
In hoger beroep spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of appellant per
1 april 2002 voor de 20 uur per week waarvoor hij arbeidsgeschikt was beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient de vraag of een werknemer beschikbaar is om arbeid te aanvaarden te worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van betrokkene. Indien alleen op grond van houding en gedrag tot niet-beschikbaarheid wordt geconcludeerd moet ondubbelzinnig vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt noch wil stellen.
Ter zitting van de Raad is desgevraagd door gedaagde bevestigd dat de opmerking ‘n.v.t.’ bij de vragen naar appellants beschikbaarheid op het aanvraagformulier niet door appellant zelf is geplaatst, maar door de medewerker van het CWI die hem bij het invullen van dat formulier op 29 maart 2002 behulpzaam is geweest. Ook de vraag naar gegevens over het einde van het laatste dienstverband is met ‘n.v.t.’ beantwoord. Naar de Raad aanneemt is de reden hiervoor gelegen in het feit dat appellant ten tijde van het invullen van het aanvraagformulier nog in dienst was van Swartberg, welk dienstverband duurde tot 1 mei 2002.
Gelet hierop kan aan het niet invullen van de desbetreffende vragen niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat appellant zich op 1 april 2002 niet beschikbaar stelde voor passende arbeid. Hetzelfde geldt voor het niet beantwoorden van de vragen naar sollicitatieactiviteiten op het inschrijfformulier als werkzoekende, dat op 27 maart 2002 is ingevuld.
Appellant heeft, zo blijkt uit de stukken, steeds te kennen gegeven dat hij niet in staat was om zijn eigen werk bij Swartberg te verrichten. Dit betekent echter niet zonder meer dat appellant niet beschikbaar was om andere, passende arbeid te verrichten. Appellant heeft, integendeel, uitdrukkelijk verklaard beschikbaar te zijn voor passende arbeid.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat niet ondubbelzinnig vaststaat dat appellant door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken, dat hij zich per 1 april 2002 niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelde noch wilde stellen.
Het hier overwogene leidt tot de conclusie dat gedaagde ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellant per 1 april 2002 niet beschikbaar was voor arbeid.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, totaal derhalve € 966,--, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 116,-- (€ 29,-- + € 87,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’ Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005.