ECLI:NL:CRVB:2005:AU5417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2 ANW + 04/5262 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op Anw-uitkering in verband met gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van het recht op een Anw-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering was een anonieme tip dat appellante samenwoont met haar partner. De Sociale verzekeringsbank heeft vastgesteld dat appellante en haar partner vanaf 31 oktober 1998 een gezamenlijke huishouding voeren, wat leidt tot de intrekking van de Anw-uitkering. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de terugvordering van de uitkering in dit geding niet aan de orde is, maar dat de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding moet worden beantwoord aan de hand van de relevante wetgeving. Appellante heeft aangevoerd dat de Sociale verzekeringsbank te lang heeft getalmd bij het onderzoek, maar de Raad oordeelt dat dit niet afdoet aan de intrekking van de uitkering. De Raad concludeert dat appellante haar inlichtingenplicht niet is nagekomen door niet te melden dat haar partner bij haar inwoonde. De Raad verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 28 januari 2004 ongegrond. De uitspraak kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

04/2 ANW
04/5262 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. H.D. van Duijvenbode, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 november 2003, reg. nr. 02/4720 ANW. Appellante heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 28 januari 2004 ingezonden. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het tegen dat besluit ingediende beroepschrift en het door gedaagde ingezonden verweerschrift doorgezonden naar de Raad.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 september 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Duijvenbode, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. R.L.W. van der Feen de Lille, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Als getuige aan de zijde van appellante is gehoord [getuige], advocaat te Rotterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 januari 1997 een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van de via de belastingdienst bij gedaagde binnengekomen anonieme tip dat appellante samenwoont met [partner] (hierna: [partner]), heeft de sociale recherche van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader is - onder meer - dossieronderzoek gedaan, zijn appellante en [partner] gehoord en zijn inlichtingen ingewonnen bij diverse instanties.
De onderzoeksbevindingen zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van
17 december 2001 het recht van appellante op Anw-uitkering met ingang van 31 oktober 1998 te beëindigen (lees: in te trekken). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante per die datum een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [partner]. Tevens heeft gedaagde aangekondigd van appellante een bedrag van € 32.155,29 te zullen terugvorderen.
Bij besluit van 14 november 2002 heeft gedaagde het door appellante tegen het besluit van 17 december 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het door appellante tegen het besluit van 14 november 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank gedaagde weliswaar gevolgd in zijn standpunt dat met ingang van 31 oktober 1998 sprake is van een gezamenlijke huishouding van appellante met [partner], maar tevens overwogen dat gedaagde onvoldoende is ingegaan op de bezwaren van appellante tegen de lange duur van het onderzoek, waardoor de periode waarover is ingetrokken - en waarover te zijner tijd zal worden teruggevorderd - wellicht onnodig lang is geworden.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde het besluit van 28 januari 2004 genomen. Daarbij is het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst merkt de Raad op dat terugvordering van de Anw-uitkering in dit geding niet aan de orde is.
De Raad merkt het besluit van 28 januari 2004 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 28 januari 2004 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit op bezwaar van 14 november 2002, zodat appelante geen belang meer heeft bij een beslissing in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 28 januari 2004 overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voorzover hier van belang - eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren.
De vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante en [partner] vanaf
31 oktober 1998 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 3, derde lid, van de Anw. Op grond van deze bepaling is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van de onderzoeksbevindingen is ook voor de Raad komen vast te staan dat appellante en [partner] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan de [adres] te [woonplaats]. [partner] stond weliswaar ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op een ander adres (het adres van een vriend), maar gebleken is dat slechts sprake was van een postadres. De Raad kent voorts zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellante en [partner] tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Appellante heeft onder meer verklaard dat [partner], als hij in Nederland is, bij haar verblijft en dat hij in haar huis een eigen kamer heeft. [partner] heeft het volgende verklaard: “Ik gebruik de benedenverdieping in de Peperstraat. Die verdieping heeft een aparte ingang en ik mag daar logeren als ik in Nederland ben.”.
Evenals de rechtbank ziet de Raad onvoldoende grondslag voor het standpunt van appellante dat [partner] ten tijde in geding in feite zelfstandig woonde aan het adres Kuiperstraat 2, zijnde het kadastrale adres van de benedenverdieping van het onderhavige pand. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat appellante noch in de onderzoeksfase noch in de bezwaarfase dit adres heeft aangeduid als het (zelfstandige) woonadres van [partner]. Ook [partner] heeft niet over het adres Kuiperstraat 2 gesproken. Het adres werd als zodanig ook niet meer gebruikt. Appellante heeft in de onderzoeksfase verklaard dat [partner] bij haar logeert, hetgeen geenszins duidt op zelfstandige bewoning van een appartement. In de bezwaarfase heeft zij nog naar voren gebracht - samengevat - dat zij, als zij gedaagde had willen misleiden, gebruik had kunnen maken van het gegeven dat haar pand twee adressen had. Pas in beroep heeft appellante uitdrukkelijk aangevoerd dat sprake was van geheel zelfstandige bewoning door [partner] van het appartement Kuiperstraat 2. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich, gezien de inhoud van de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring, ook op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestond voor het afleggen van een huisbezoek naar de wijze van bewoning van het pand. Voorts wordt de onderhavige woning volgens de zich bij de gedingstukken bevindende bouwtekening gekenschetst als een atelierwoning met een begane grond, een eerste verdieping en een tweede verdieping. Weliswaar is sprake van twee toegangen, waarvan één aan de Kuiperstraat, maar tevens bevindt zich achter de voordeur aan de [adres] een deur die toegang geeft tot de begane grond, welke toegang volgens de bouwtekening kon worden opengezet. Hieraan doet niet af hetgeen de ter zitting van de Raad gehoorde getuige heeft verklaard over zijn waarneming ter plaatse, waarbij onder meer is gebleken dat de tussendeur met een balk was dichtgezet, aangezien deze waarneming pas in november 2004 is gedaan, terwijl appellante en [partner] bovendien toen reeds geruime tijd - volgens appellante al vanaf januari 2002 - samenwoonden op het adres [adres]. Aan de stellingen van appellante over de zelfstandige bewoning door [partner] van de benedenverdieping komt naar het oordeel van de Raad ten slotte geen zwaarwegende betekenis toe tegen de achtergrond van hetgeen hierna wordt overwogen over het in artikel 3, derde lid, van de Anw bedoelde zorgcriterium.
De wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van de betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van de wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad is ook aan het zorgcriterium voldaan. De financiële verstrengeling blijkt uit de gezamenlijke eigendom van een huis in Frankrijk, het delen van de aan dat huis verbonden kosten en van de kosten van het gezamenlijk verblijf in dat huis, alsmede uit het hebben van een telefoon op beider naam en een gezamenlijke bankrekening aldaar. Verder heeft [partner] verklaard dat appellante voor hem zorgt, vooral als het niet goed met hem gaat, dat hij boodschappen doet en dat appellante kookt. Appellante heeft verklaard dat [partner] en zij samen eten, dat zij meestal kookt, dat zij gezamenlijk kennissen ontvangen en dat zij samen op visite gaan.
Gelet op het voorgaande heeft gedaagde terecht aangenomen dat sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat gedaagde de aanvangsdatum daarvan niet onjuist heeft vastgesteld.
Appelante heeft nog aangevoerd dat gedaagde de eerder genoemde anonieme tip niet op juiste waarde heeft geschat - mede gezien de herkomst ervan - en dat gedaagde bovendien omtrent die tip onvoldoende openheid heeft betracht, hetgeen haar positie in de strafzaak in negatieve zin beïnvloedde. De Raad volstaat hier met de constatering - meer is voor het onderhavige geschil niet van belang - dat die tip uitsluitend de aanleiding heeft gevormd voor het instellen van een onderzoek door de sociale recherche. De Raad tekent hierbij aan dat gedaagde tot taak heeft het op gezette tijden doen instellen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van verstrekte Anw-uitkeringen en dat gedaagde daartoe derhalve (ook) ambtshalve te allen tijde gerechtigd is.
Appellante heeft verder aangevoerd dat gedaagde te lang heeft getalmd bij het starten en het uitvoeren van het onderzoek, waardoor de periode hier in geding onnodig lang is geworden en het terug te vorderen bedrag onnodig is opgelopen. De Raad overweegt hieromtrent dat aan appellante kan worden toegegeven - gedaagde heeft dat in de loop van de procedure ook wel erkend - dat het onderzoek van de sociale recherche eerder had kunnen worden gestart en met grotere voortvarendheid had kunnen worden uitgevoerd, ook als daarbij in aanmerking wordt genomen dat sprake is geweest van het inwinnen van inlichtingen bij verschillende instanties. Dat brengt echter niet met zich dat gedaagde de Anw-uitkering niet met volledige terugwerkende kracht tot aan de datum van aanvang van het voeren van een gezamenlijke huishouding kon intrekken. Vaststaat immers dat appellante bij gedaagde niet heeft gemeld dat [partner] in haar woning was komen wonen, waarmee appellante haar inlichtingenplicht, zoals neergelegd in artikel 35 van de Anw, niet is nagekomen. Door toedoen van appellante is gedaagde niet in de gelegenheid geweest eerder een onderzoek naar de leefsituatie van appellante in te stellen. In het thans aan de orde zijnde besluit is gedaagde aan de hand van zijn beleidsregels nog ingegaan op de vraag of in de omstandigheden van dit geval aanleiding moet worden gevonden voor een matiging van de aan de intrekking verbonden terugwerkende kracht. Gedaagde heeft die vraag gelet op het geldende beleid, daarbij overwegende betekenis toekennende aan de omstandigheid dat appellante de wijziging van haar woonsituatie niet heeft gemeld, naar het oordeel van de Raad terecht ontkennend beantwoord. In dit verband overweegt de Raad ten slotte dat gedaagde in het besluit van 28 januari 2004 voldoende heeft toegelicht waarom het in dit geval niet is gekomen tot opschorting van de Anw-uitkering van appellante met toepassing van artikel 46, derde lid, van de Anw.
Appellante heeft zich nog beroepen op de uitkomst van de tegen haar ingestelde strafrechtelijke procedure, in welk kader zij is vrijgesproken van het haar ten laste gelegde (schending van artikel 35 van de Anw en valsheid in geschrifte teneinde zichzelf te bevoordelen). Dit doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de betrokken rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Gezien het voorgaande en gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en het tweede lid in verbinding met artikel 34, eerste lid, onder a, van de Anw, heeft gedaagde de Anw-uitkering van appellante terecht met ingang van 31 oktober 1998 ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien, is de Raad niet gebleken.
Al hetgeen van de zijde van appellante verder nog is aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Dit betekent dat het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 28 januari 2004 ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 28 januari 2004 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB0410