ECLI:NL:CRVB:2005:AU5168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3338 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering op grond van referte-eis

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag van appellante voor een (aanvullende) WW-uitkering door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellante, die in dienst was van BTA Holding BV, werd op 1 juli 2001 ontslagen om bedrijfseconomische redenen. De aanvraag voor een WW-uitkering werd op 18 september 2001 afgewezen omdat appellante niet als werkloos werd beschouwd, aangezien er geen ontslagvergunning was afgegeven en zij recht had op doorbetaling van loon. Appellante heeft vervolgens een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gehad bij B&A Loopbaanconsulting & Mobiliteitsprojecten, maar werd op 23 april 2002 arbeidsongeschikt. Op 27 mei 2003 werd haar aanvraag voor een (aanvullende) WW-uitkering opnieuw afgewezen, ditmaal op basis van de referte-eis in artikel 17 van de WW. De Raad oordeelde dat appellante in de 39 weken voorafgaand aan haar werkloosheid niet aan de vereiste 26 weken arbeid had voldaan.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad stelde vast dat de werkzaamheden die appellante na haar ontslag bij BTA zou hebben verricht, niet als arbeid in loondienst konden worden aangemerkt. Ook de stelling van appellante dat zij recht had op een WW-uitkering wegens betalingsonmacht werd verworpen, omdat er geen aanvraag voor was ingediend. De Raad concludeerde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

04/3338 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante is op bij het beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Arnhem op 6 mei 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 03/2561, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 september 2005, waar namens appellante haar echtgenoot W.J.G. Scheerder is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door W.F.K. ter Hennepe, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante is op 1 januari 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden van BTA Holding BV (hierna: BTA). Deze werkgever heeft het dienstverband per 1 juli 2001 opgezegd wegens bedrijfseconomische redenen. Bij besluit van 18 september 2001 heeft gedaagde(s rechtsvoorganger) de aanvraag van appellante van een WW-uitkering afgewezen. Die afwijzing is gebaseerd op de grond dat appellante niet werkloos werd geacht, nu voor het ontslag geen ontslagvergunning was afgegeven, appellante zich daarop tegenover de werkgever had beroepen en recht had op door-betaling van loon.
Appellante is op 1 januari 2002 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden van B&A Loopbaanconsulting & Mobiliteitsprojecten (hierna: B&A). Die arbeidsovereenkomst is op 31 juli 2002 door het verstrijken van de tijd waarvoor deze was aangegaan geëindigd.
Op 23 april 2002 is appellante arbeidsongeschikt geworden en haar is ingaande 24 april 2003 uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 27 mei 2003 heeft gedaagde haar aanvraag van een (aanvullende) WW-uitkering afgewezen op de grond dat appellante niet aan de referte-eis bedoeld in artikel 17 van de WW voldeed, nu zij in de 39 weken voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid op 24 april 2003, met de periode van arbeidsongeschiktheid voorverlengd tot 26 juli 2001, niet in tenminste 26 weken arbeid als werknemer heeft verricht.
Bij het bestreden besluit van 7 oktober 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2003 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat noch de werkzaam-heden die appellante voor BTA - in strijd met haar eerdere opgave op haar WW-aanvraagformulier - stelt te hebben verricht na het ontslag per 1 juli 2001, noch de werkzaamheden die appellante in de periode van half september 2001 tot 1 januari 2002 voor B&A zou hebben verricht zijn te beschouwen als arbeid die als werknemer is verricht. De stelling van appellante dat zij eigenlijk per 1 juli 2001 recht zou hebben gehad op een WW-uitkering wegens betalingsonmacht heeft gedaagde verworpen op de grond dat geen aanvraag voor die uitkering is ingediend.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en maakt de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, tot de zijne. Ook de Raad is tot de slotsom gekomen dat de werkzaamheden die appellante in de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2002 zou hebben verricht niet kunnen worden aangemerkt als arbeid die zij als werknemer heeft verricht. Hij wijst op de WW-aanvraag van 28 april 2003 waarop appellante heeft ingevuld dat zij van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2001 heeft gewerkt als zelfstandige. Dat gegeven wordt bevestigd door het telefoonrapport van
27 mei 2003 waarin melding is gemaakt van appellantes mededeling dat zij in dit tijdvak niet in loondienst heeft gewerkt noch loon heeft ontvangen.
Naar aanleiding van de stelling van appellante dat het recht op uitkering dat niet te gelde is gemaakt, moet herleven, merkt de Raad nog op dat het recht op uitkering per 1 juli 2001 - in negatieve zin - bij besluit van 18 september 2001 is vastgesteld en dat appellante daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Van herleving van enig recht kan dan ook geen sprake zijn. Tot slot overweegt de Raad nog dat weken waarin de werknemer niet heeft gewerkt maar recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, weliswaar met gewerkte weken gelijk worden gesteld, maar dat appellante een aanvraag terzake niet heeft ingediend zodat daarop niet is beslist, terwijl overigens de omstandigheid dat B&A zou zijn geliquideerd niet beslissend is voor de vraag of de werkgever ook in een feitelijke faillissementstoestand verkeerde.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert de Raad dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Hetgeen verder nog namens appellante is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. B.M. van Dun en
mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van Bommel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD
18.1