[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is door mr. M. de Jong, advocaat te Tilburg, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg op 29 januari 2004, nr. Awb 03/392, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 juni 2005, waar partijen - zoals tevoren bericht - niet zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft aan gedaagde schriftelijk enkele vragen gesteld, waarop bij brief van 20 juni 2005 is geantwoord.
Appellant heeft een reactie ingezonden bij brief van 13 juli 2005, waarop gedaagde heeft gereageerd bij brief van 17 augustus 2005.
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 16 januari 2003 is aan appellant met ingang van 26 december 2002 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Blijkens het door appellant ondertekende en ingeleverde werkbriefje, dat betrekking heeft op de periode van 30 december 2002 tot 27 januari 2003, heeft hij in die periode weliswaar vier keer gesolliciteerd maar in de weken van 30 december 2002 tot en met 5 januari 2003 en van 6 januari 2003 tot en met 12 januari 2003 heeft hij geen enkele sollicitatie verricht. Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 30 januari 2003 bij wijze van maatregel het percentage van de uitkering van appellant met ingang van 27 januari 2003 te verlagen met 20 gedurende 16 weken omdat appellant onvoldoende sollicitaties heeft verricht. Daarbij is verwezen naar het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (hierna: het Besluit), waaruit volgt dat van appellant verwacht wordt dat hij tenminste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. Dit besluit tot het opleggen van de maatregel is door gedaagde, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 15 mei 2003.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat vaststaat dat appellant in de twee genoemde weken niet heeft voldaan aan de in het Besluit vastgelegde minimumeis dat iedere week minimaal één concrete sollicitatie-activiteit verricht moet worden en dat door het niet nakomen van deze verplichting in principe mag worden uitgegaan van het bestaan van causaal verband tussen de mate waarin betrokkene solliciteert en het bestaan of voortduren van de werkloosheid. Naar het oordeel van de rechtbank waren de omstandigheden van appellant, afgeleid van zijn leeftijd, arbeidsverleden en stand van de arbeidsmarkt, niet dermate bijzonder dat hij niet eenmaal per week een sollicitatie-activiteit diende te verrichten. De rechtbank was voorts van oordeel dat het niet onredelijk is dat gedaagde geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een waarschuwing te geven nu appellant op de hoogte was van zijn sollicitatieverplichting, omdat hij bij zijn aanvraag heeft getekend voor de ontvangst van de folder “De Werkloosheidswet”, waarin de sollicitatieverplichting is beschreven.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat hij in de periode van 24 december 2002 tot 27 januari 2003 zeven keer heeft gesolliciteerd en daarmee ruimschoots aan de sollicitatieverplichting heeft voldaan, ook al heeft hij niet in elke week minimaal één keer gesolliciteerd. Voorts wordt gesteld dat hij niet op deze verplichting is gewezen en dat hij eerst gewaarschuwd had kunnen worden, terwijl ook niet vaststaat dat hij de instructies heeft ontvangen.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht en op goede gronden het bestreden besluit in stand heeft gelaten waarbij gedaagde de WW-uitkering van appellant met ingang van 27 januari 2003 gedurende 16 weken met 20% heeft verlaagd omdat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten, terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW houdt de verplichting in dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht om passende arbeid te verkrijgen. Ingevolge het vanaf 1 april 1998 door appellant gehanteerde beleid, neergelegd in het Besluit, wordt van de werknemer die in aanmerking komt voor een WW-uitkering, in het algemeen verwacht dat hij tenminste één concrete sollicitatie-activiteit per week verricht. De Raad heeft herhaaldelijk geoordeeld dat beleid niet in strijd te achten met een juiste uitleg van voormeld artikelonderdeel.
De door appellant ingenomen stelling dat hij niet uitdrukkelijk op deze wijze van solliciteren is gewezen, kan de Raad niet onderschrijven nu appellant door verstrekking van de brochure ‘Werkloosheid en sollicitatieplicht’, voor de ontvangst waarvan hij heeft getekend, en door middel van de werkbriefjes herhaalde malen op de op hem rustende sollicitatieverplichtingen is gewezen. Mitsdien is de Raad van oordeel dat appellant voldoende op de hoogte was of had kunnen zijn van de op hem rustende verplichting om tenminste één concrete sollicitatie per week te verrichten. In deze omstandigheden ziet de Raad evenmin aanleiding om appellant te volgen in zijn standpunt dat gedaagde hem eerst had moeten waarschuwen alvorens tot het opleggen van een maatregel over te gaan.
Vast staat dat appellant blijkens het werkbriefje in twee weken van de periode van
30 december 2002 tot 27 januari 2003 geen enkele sollicitatie heeft verricht. Ook in de nadien door appellant overgelegde stukken ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het standpunt van appellant dat in de twee betreffende weken wel sollicitaties zijn verricht. Appellant heeft derhalve niet aan de in het Besluit genoemde verplichting voldaan. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant daardoor artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW overtreden. De door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij in de periode van 24 december 2002 tot 27 januari 2003 wel zeven sollicitaties heeft verricht, doet hier naar het oordeel van de Raad niet aan af.
Gedaagde was dan ook op grond van artikel 27, derde lid, van de WW gehouden om een maatregel op te leggen. Nu ook de Raad in hetgeen door appellant naar voren is gebracht geen grond aanwezig acht voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid, heeft appellant, gelet op artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica in verbinding met categorie C.4, ten eerste, van de bijlage bij dat besluit, terecht de onderhavige korting van 20% gedurende 16 weken op de uitkering van appellant opgelegd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005.